Bijlage 1: Structurerende keuzes 1-12

Thema

Structurerende keuze 1: Overgangsgebieden

Kernachtige formulering keuze

Overgangsgebieden zijn gebieden grenzend aan N2000-gebieden waarbinnen de activiteiten en het landgebruik zijn afgestemd op de instandhoudingsdoelen van het aangrenzende N2000-gebied. Opgaven voor natuur, water en klimaat zijn hier in samenhang met de landbouw uitgewerkt zodat systeemherstel van het betreffende N2000-gebied gerealiseerd wordt.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • Overgangsgebieden zijn gericht op een gebiedsgerichte benadering rondom N2000-gebieden voor systeemherstel van het natuurgebied.

  • Omdat de opgave per gebied verschillend is, zijn een visie en maatwerk nodig per gebied, waarbij heldere doelvoorschriften noodzakelijk zijn. De omvang en de aard van de opgave bepalen de aanpak en daarmee ook de contour en de grootte van het gebied. Dat kan dus ook betekenen, mits goed onderbouwd, dat een overgangsgebied achterwege kan blijven, bijvoorbeeld omdat instandhoudingsdoelstellingen al op orde zijn of binnen de contouren van het N2000-gebied gerealiseerd kunnen worden.

  • De gebiedsprogramma’s moeten beschrijven wat systeemherstel van het betreffende N2000-gebied vraagt aan maatregelen buiten het N2000-gebied die specifiek kunnen landen in overgangsgebieden. De gebiedsprogramma’s bevatten waar mogelijk de locatie en omvang van een overgangsgebied en bevat een overzicht van mogelijke maatregelen die in dit gebied genomen kunnen worden.

  • Als het gebiedsprogramma geen overgangsgebied bevat moet worden toegelicht welke maatregelen getroffen worden om alsnog tot doelbereik te komen.

  • Naast systeemherstel en het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen zijn er in de overgangsgebieden ook nog andere opgaven en uitdagingen. Dat maakt deze gebieden bij uitstek de plek ook andere grote maatschappelijke opgaven een plek te geven, bijvoorbeeld door functies en activiteiten te combineren. Hierbij kan worden gedacht aan landschapsgrond of aan combinaties van functies met bijvoorbeeld de energietransitie of het realiseren van GBDA voor de biodiversiteit.

Samenhang met andere keuzes

  • Invulling 10% groenblauwe dooradering

  • Inpassing arealen natuur en natuurinclusieve landbouw

Variaties

Uitgangspunt bij deze keuze is dat het benodigde systeemherstel niet uitsluitend binnen de begrenzing van het betreffende N2000-gebied gerealiseerd kan worden en dat de aanwijzing van een overgangsgebied dus noodzakelijk is. De omvang en breedte van het gebied is in eerste instantie een gevolg van de fysische omstandigheden enerzijds en de benodigde systeemherstelmaatregelen anderzijds. Daarnaast kan bij de inrichting van het overgangsgebied gestuurd worden op verschillende vormen van landgebruik. Drie mogelijke variaties zijn daarom:

  • Variatie 1: Ga bij maatregelen die in het overgangsgebied worden genomen (t.b.v. natuurherstel van het aangrenzende N2000-gebied) uit van multifunctioneel ruimtegebruik als de primair sturende functie. Veranderingen in bijvoorbeeld de ruimtelijke inrichting van het gebied zijn er bij deze variatie op gericht om naast het bijdragen aan instandhoudingsdoelen voor het N2000-gebied ook zoveel mogelijk multifunctioneel ruimtegebruik mogelijk te maken.

  • Variatie 2: Ga bij maatregelen die in het overgangsgebied worden genomen (t.b.v. natuurherstel van het aangrenzende N2000-gebied) uit van landbouw als de primair sturende functie. Veranderingen in bijvoorbeeld de ruimtelijke inrichting van het gebied zijn er bij deze variatie op gericht om naast het bijdragen aan instandhoudingsdoelen voor het N2000-gebied ook zoveel mogelijk agrarisch gebruik te behouden.

  • Variatie 3: Ga bij maatregelen die in het overgangsgebied worden genomen (t.b.v. natuurherstel van het aangrenzende N2000-gebied) uit van natuur als de primair sturende functie. Veranderingen in bijvoorbeeld de ruimtelijke inrichting van het gebied zijn er bij deze variatie op gericht om naast bijdrage aan de instandhoudingsdoelen voor het N2000-gebied zoveel mogelijk bij te dragen aan de natuurfunctie van het gehele gebied. 

Daarnaast zijn 2 variaties gedefinieerd op sturingskracht:

  • Variant S1: Sterker sturende variatie gericht op VHR-instandhoudingsdoelen N2000. Het rijk bepaalt de locatie en omvang van overgangsgebieden en de mogelijkheden en beperkingen op landgebruik die hier gelden. Voor overgangsgebieden rondom stikstofgevoelige habitat- en leefgebieden binnen N2000-gebieden geldt minimaal de definitie uit het WUR rapport Scenariostudie naar doelen en doelrealistatie in het kader van het NPLG: “Een gebied van 1 km rondom stikstofgevoelige habitat- en leefgebieden binnen de N2000-gebieden. Het huidige bouwland wordt omgezet in onbemest grasland en op de huidige graslanden wordt een veebezetting gehanteerd voor alle diersoorten van gemiddeld 1 GVE/ha, een beweidingsduur van minimaal 3000 uur/jaar en geen kunstmestgebruik.” Het algemene uitgangspunt bij de bepaling van de omvang van en het landgebruik in overgangsgebieden is dat het overgangsgebied realiseert wat buiten het N2000-gebied nodig is om de VHR-instandhoudingsdoelen binnen het N2000-gebied op orde te brengen. Hierbij wordt zoveel mogelijk uitgegaan van beschikbare kennis (o.a. de beschikbare natuurdoelanalyses) over de processen en drukfactoren die een N2000-gebied beïnvloeden en de reikwijdte hiervan.

  • Variant S2: Sterker sturende variatie gericht op zekerheid over ontwikkeling van overgangsgebieden als gebied waarin landbouw en natuur gecombineerd worden. Rondom ieder N2000-gebied wordt een overgangsgebied aangelegd waarin activiteiten en landgebruik zijn afgestemd op de VHR-instandhoudingsdoelen van het N2000-gebied. Niet inrichten van een overgangsgebied kan alleen dan wanneer aannemelijk gemaakt kan worden dat de VHR-instandhoudingsdoelen van het N2000-gebied gerealiseerd worden door genomen alternatieve maatregelen, ook in afwezigheid van een overgangsgebied. De locatie, omvang en het landgebruik in overgangsgebieden zijn afgestemd op het aangrenzende N2000-gebied zodat de VHR-instandhoudingsdoelen op orde zijn. Dit kan betekenen dat (in een deel) van het overgangsgebied strikte beperkingen gelden voor onder meer stikstofuitstoot, de uitspoeling van fosfaat en nitraat en het onttrekken van grondwater. Als uitgangspunt geldt hierbij dat het overgangsgebied en de beperkingen die daarin gelden zo worden vormgegeven dat agrarisch medegebruik, onder andere met natuurinclusieve landbouw, van het overgangsgebied zoveel mogelijk behouden blijft.

Thema

Structurerende keuze 2: Inpassing areaal agrarische natuur/nieuwe natuur

Kernachtige formulering keuze

Nieuwe natuur en agrarische natuur wordt gepland op locaties die op fysisch-geografische, hydrologische en ecologische aspecten optimaal geschikt zijn voor het realiseren van het betreffende natuurdoeltype. Daarbij wordt rekening gehouden met:

  • De ruimtelijke natuur- en agrarische natuuropgave na 2030;

  • Het beperken van randzones, en;

  • De mogelijkheden om ook bij te dragen aan aanpalende beleidsdoelen (bijvoorbeeld extensivering ten bate van natuur- en stikstofdoelen in overgangsgebieden).

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • De VHR-natuurdoelstellingen zien toe op de realisatie van nieuwe (geen N2000) natuurgebieden én nieuwe arealen natuurinclusieve landbouw, waar een agrarische functie gecombineerd kan worden met een natuurdoelstelling voor bepaalde agrarische soorten en habitattypen.

  • De keuze is gericht op het inpassen van deze arealen op de locatie die optimaal aansluiten bij de fysisch-geografische, hydrologische en ecologische omstandigheden van het gebied.

  • Uit de profielen voor VHR-natuurdoeltypes blijkt aan welke kaders voldaan moet worden om aan de natuurdoelen te voldoen. Wanneer er wordt gekozen voor een suboptimale locatie is er waarschijnlijk meer ruimte nodig om aan de natuurdoelen te voldoen, omdat de ingerichte arealen dan niet dezelfde natuurwaarde kunnen leveren. Vanwege de reeds bestaande ruimtedruk in het landelijk gebied is het veelal wenselijk om voor de meest optimale locatie te kiezen. Wanneer nieuwe natuurarealen worden gerealiseerd, wordt het grensvlak met agrarisch gebied beperkt. Dit vermindert de wederzijdse invloeden tussen deze gebruiksfuncties.

  • Vanwege de beperkingen die soms worden gesteld aan een uit te breiden natuurdoeltype kan een alternatieve locatie voor de te realiseren hectares soms ontbreken. Bestaande N2000-gebieden stellen daarnaast hoge eisen aan het beheer en de omliggende omgeving. Dat kan betekenen dat in sommige gevallen extra leefgebied en/of veranderd landgebruik voor verminderde drukfactoren voorrang moet krijgen om het N2000-gebied in goede staat van instandhouding te krijgen. Een belangrijk punt hierbij is het verschil tussen de NPLG-opgave voor natuur en de zogenaamde restopgave. Niet alles kan in het NPLG gerealiseerd worden.

Samenhang met andere keuzes

  • Invulling 10% groenblauwe dooradering

  • Overgangsgebieden

Variaties

De natuurdoelen vallen vanuit het idee van multifunctionaliteit voor een belangrijk deel mee te koppelen met andere opgaven voor water, klimaat, stikstof en landbouwperspectief. De aansluiting bij fysisch-geografische, ecologische en hydrologische aspecten van een gebied zijn kaderstellend. Het gaat om de volgende variaties:

  • Variatie 1: De inpassing van nieuwe arealen natuur en natuurinclusieve landbouw is gericht op een inpassing die optimaal bijdraagt aan realiseren van het betreffende natuurdoeltype.

  • Variatie 2: De inpassing is het meest optimaal voor de agrarische functie.

  • Variatie 3: De inpassing koppelt zoveel mogelijk mee met andere doelen.

Daarnaast is er één variatie gedefinieerd op sturingskracht:

  • Variant S1: Sterker sturende variatie. Om de arealen natuur en agrarische natuur zo effectief mogelijk in te zetten wijst het Rijk in overleg met provincies gebieden aan waar de arealen moeten worden gerealiseerd. Daarbij houdt het Rijk rekening met aanpalende opgaven, het beperken van randzones en ecologische analyses over kansenrijkheid natuur. Provincies moeten hieraan voldoen of toelichten waarom hier toch vanaf wordt geweken. Bij afwijking geldt dat aannemelijk gemaakt wordt dat eenzelfde bijdrage aan VHR-doelbereik gerealiseerd wordt.

Thema

Structurerende keuze 3: Invulling 10% groenblauwe dooradering

Kernachtige formulering keuze

Groenblauwe-dooradering sluit optimaal aan op de bestaande fysische, geografische, hydrologische en ecologische omstandigheden van het gebied. Daarnaast voorziet het waar mogelijk in verbindingen tussen punt-, lijn- en vlakelementen, om een ecologische en landschappelijke basiskwaliteit in het landelijk gebied te creëren, verbindingen tussen bestaande natuurgebieden van het Natuur Netwerk Nederland, en verbindingen met het groenblauwe netwerk in stedelijk gebied.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • GBDA betreft een netwerk van half-natuurlijke landschapselementen als onderdeel van het landelijk gebied, op publiek en privaat terrein. Dit netwerk bestaat uit kleine (lage en hoge) kruidenrijke, ruigte, natte, en/of houtige elementen, meestal gekoppeld aan bijvoorbeeld sloten, vaarten, beken, (cultuurhistorische) dijklichamen, perceelafscheidingen.

  • Het gaat bij voorkeur om lijnvormige elementen. Daarnaast kunnen solitaire, losse elementen en vlakken onderdeel uitmaken van GBDA, waarbij voor een indicatieve, kwantitatieve omvang van maximaal enkele hectaren geldt.

  • Door de landschapselementen zo aan te leggen dat deze zowel onderling verbonden worden, als verbinding creëren tussen natuurgebieden en met groenblauwe structuren binnen de bebouwde kom, wordt optimaal bijgedragen aan doelen voor de VHR en Basiskwaliteit natuur.

  • Naast een positieve bijdrage aan VHR-soorten kan GBDA op veel manieren positief bijdragen aan de verduurzaming van het landelijk gebied, waaronder natuurlijke plaagregulatie, beschaduwing langs beken om de waterkwaliteit te vergroten, koolstofvastlegging. De dooradering vormt leefgebied voor een groot aantal plant- en diersoorten, die vervolgens weer de basis zijn voor soorten hoger in de voedselketen.

  • Landschapselementen zijn de dragers van het landschap met grote cultuurhistorische waarde doordat zij kenmerkend zijn voor specifieke gebieden. Ze versterken daarmee de landschappelijke identiteit en dragen bovendien bij aan de belevingswaarde van een gebied.

Samenhang met andere keuzes

  • Overgangsgebieden

  • Inpassing arealen natuur en natuurinclusieve landbouw

Variaties

GBDA kan verschillende doelen tegelijkertijd dienen, en is ook opgenomen als integrale maatregel om zowel bij te dragen aan het klimaat, natuur- en water doelen, als aan agrarisch perspectief. Het kan wel zo zijn dat GBDA ingericht kan worden vanuit verschillende invalshoeken. Gedacht wordt aan de volgende inhoudelijke variaties:

  • Variatie 1: GBDA wordt vooral ingevuld vanuit de klimaatdoelen. Te denken valt aan ruimtelijke invulling vanuit met name houtopstanden en kleinere bosjes. Dit kan samengaan met de natuurdoelen, maar het zou ook kunnen wringen. In landschappen met weidevogeldoelstellingen zijn houtigen vaak niet toegestaan vanuit de natuurbeheerplannen, omdat predatoren van de weidevogel in de bomen zitten.

  • Variatie 2: GBDA wordt met name ingevuld vanuit ecologische basiskwaliteit. Te denken valt dan aan een ruimtelijke invulling met een combinatie van puntelementen, vrij brede landschapselementen waar dieren in kunnen foerageren en rusten, en optimale ecologische verbindingen van het GBDA netwerk in het gebied. Dit zou kunnen wringen met ruimtelijke invulling vanuit de agrarische functie.

  • Variatie 3: GBDA wordt met name ingevuld vanuit cultuurhistorisch perspectief en draagt optimaal bij aan de identiteit van het landschap. De invulling verschilt dan per landschap, afhankelijk van de cultuurhistorische kenmerken. Deze invulling zou in cultuurhistorisch open landschappen kunnen wringen met de klimaatdoelen omdat houtigen dan niet wenselijk zijn. Het kan ook wringen met de agrarisch functie als agrariërs bomenrijen/heggen willen planten t.b.v. het microklimaat/klimaatadaptatie/dierenwelzijn, en in bestemmingsplannen is opgenomen dat houtigen niet zijn toegestaan.

Thema

Structurerende keuze 4: Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren

Kernachtige formulering keuze

We creëren ruimte voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water in onze ruimtelijke inrichting, landgebruik en landbeheer. Hiermee vergroten we de veerkracht van zowel het hoofdwatersysteem als regionale watersystemen. Dit door het Rijk, de waterschappen, provincies en gemeenten uitgewerkt en in de gebiedsprogramma’s opgenomen.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • Het gaat hier primair om de waterdoelen in het NPLG. Daarnaast kan ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren een bijdrage leveren aan natuurdoelen en tot op zekere hoogte klimaatdoelen (door koolstofverankering).

Samenhang met andere keuzes

  • Invulling 10% groenblauwe dooradering

  • Zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond

Variaties

Er zijn een drietal inhoudelijke variaties geformuleerd voor deze keuze:

  • Variatie 1: Zet in op het vasthouden en bergen van water op een groter oppervlak met een minder grote opzet/ diepte van de berging.

  • Variatie 2: Zet in op het vasthouden en bergen van water op een zo klein mogelijk oppervlak, waarbij gewerkt wordt met een grotere opzet.

  • Variatie 3: Zet in op het vasthouden en bergen van water waarbij bepaalde specifieke soorten landgebruik (bijvoorbeeld landbouw wordt) worden uitgezonderd. Daarbij wordt dan dus gewerkt met een grotere opzet bij andere vormen van landgebruik.

Thema

Structurerende keuze 5: Peilopzet veenweide

Kernachtige formulering keuze

In laagveengebieden werken we toe naar vernatting van veenweidegebieden om CO₂ emissie en bodemdaling te beperken. We bewegen naar een grondwaterstand van 20 cm tot 40 cm onder maaiveld toe, afhankelijk van de bodemcompositie, omstandigheden van het watersysteem en de behoeften van het gebied. Het gaat hier om een grondwaterstand van 20 cm tot 40 cm onder maaiveld dat jaarrond moet worden gehandhaafd. Hiermee wordt bereikt dat bodemdaling wordt geminimaliseerd en uitstoot van broeikasgassen wordt gereduceerd. Dit wordt in NPLG-gebiedsprocessen door alle betrokken partijen samen uitgewerkt.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • Veenoxidatie is een belangrijke bron van broeikasgasemissies. Een grondwaterstand van 20 cm tot 40 cm onder het maaiveld is er op gericht om veenoxidatie te beperken.

  • Voor lager gelegen veenweidegebieden is de inzet, overeenkomstig Veenplan 1e fase, gericht op een reductie van de CO2-uitstoot van 1 Mton CO2-eq in 2030, verdere reductie richting 2050 conform de inzet op EU-niveau (EU-landen bereiken neutrale emissie gezamenlijk voor landbouw en landgebruik, doelen per lidstaat nog nader te bepalen).

  • Verder kan een verhoging van de grondwaterstand een belangrijke bijdrage leveren aan de instandhouding en bevordering van habitat van planten en dieren en draagt deze maatregel bij aan de VHR doelen, met name voor weidevogels en waterleven.

Samenhang met andere keuzes

  • Inpassing arealen natuur en natuurinclusieve landbouw

  • Zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond

Variaties

Er zijn twee sturingsvarianten op deze keuze:

  • Variatie S1: Sterker sturende variatie. Geen ‘comply or explain’ maar verplichtend. Voor laagveengebieden is de inzet, overeenkomstig met de Veenweide strategie, gericht op een reductie van de CO2-uitstoot van 1 Mton CO2-eq. in 2030, verdere reductie van CO2-eq. uitstoot richting 2050 conform het Klimaatakkoord en op minimalisatie van bodemdaling.

  • Variatie S2: Minder sturende variatie Voor laagveengebieden is de inzet, overeenkomstig met de Veenweide strategie, gericht op een reductie van de CO2-uitstoot van 1 Mton CO2-eq. in 2030, verdere reductie richting 2050 conform het Klimaatakkoord en op minimalisatie van bodemdaling. Provincies en waterschappen bepalen hoe die reductie in het veenweidengebied te bereiken.

Thema

Structurerende keuze 6: Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden

Kernachtige formulering keuze

We vragen alle watergebruikers rekening te houden met en zelf maatregelen te nemen om beter bestand te zijn tegen periodes van extreme droogte, watertekorten en verzilting.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • In de volgende Stroomgebiedsbeheerplannen (2028-2033) vraagt de relatie tussen verzilting en waterkwaliteit extra aandacht, omdat op termijn de haalbaarheid van de nu op zoetwater gebaseerde ecologische doelstellingen van de KRW in het gedrang komen als gevolg van toenemende verzilting. Dat geldt ook voor de N2000-doelen.

Samenhang met andere keuzes

  • Peilopzet veenweidegebied

  • Beschermen landbouwgrond

  • Inpassing arealen natuur en natuurinclusieve landbouw.

Variaties

Voor deze keuze is één inhoudelijke variatie geformuleerd:

  • Variatie 1: Maak voor maatregelen onderscheid in de verziltingsgevoeligheid van gebieden en waarbij landgebruik in sterk gevoelige gebieden versneld aangepast wordt om zo minder gevoelige gebieden langer te vrijwaarden.

Thema

Structurerende keuze 7: Water vasthouden en minder snel afvoeren op hoge zandgronden

Kernachtige formulering keuze

Op hoge zandgronden houden we water langer vast en voeren het minder snel af. We herstellen daarmee de sponswerking van de bodem en bereiken een robuust grondwatersysteem.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

N.v.t.

Samenhang met andere keuzes

N.v.t.

Variaties

Voor deze keuze zijn drie inhoudelijke variaties geformuleerd:

  • Variatie 1: We houden water langer vast en voeren het minder snel af. Daarbij concentreren we ons op vasthouden van water in op natuurgronden zonderen we landbouwbodems zoveel mogelijk uit. We herstellen daarmee de sponswerking van de bodem en bereiken een robuust grondwatersysteem.

  • Variatie 2: Een variatie kan inzetten op een zo groot mogelijk oppervlak om water in vast te houden. Enkel variëren op oppervlakte, niet op ambitieniveau (herstellen van sponswerking en bereiken van robuust grondwatersysteem).

  • Variatie 3: Een variatie kan inzetten op een zo klein mogelijk oppervlak om water in vast te houden. Enkel variëren op oppervlakte, niet op ambitieniveau.

Thema

Structurerende keuze 8: Verhogen grondwaterpeilen op hoge zandgronden

Kernachtige formulering keuze

We verhogen de grondwaterpeilen met mogelijk 10 cm tot 50 cm. Daardoor wordt op de hoge zandgronden verdroging bestreden.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

N.v.t.

Samenhang met andere keuzes

N.v.t.

Variaties

Hierop zijn twee inhoudelijke variaties gedefinieerd:

  • Variatie 1: Ga uit van een uniforme verhoging van het grondwaterpeil met 10 cm, waarna pas bij eventuele verdere stijging rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied.

  • Variatie 2: Ga uit van spreiding in de aanpassing van het grondwaterpeil waarbij, binnen de gestelde doelen, versneld of vertraagd wordt toegewerkt naar een grondwaterpeil van 10 cm tot 50 cm.

Daarnaast zijn er twee variaties gedefinieerd op sturingskracht:

  • Variatie S1: Sterker sturende variatie. We verhogen grondwaterpeil op de hoge zandgronden tussen de 30 en 50 cm. Geen comply or explain maar verplichtend."

  • Variatie S2: Minder sturende variatie. We verhogen grondwaterpeil op de hoge zandgronden met 50 cm tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat een lagere grondwaterstand mogelijk is zonder dat verdroging plaatsvindt. Een grondwaterpeilverhoging van 10 cm geldt hierbij als minimale ondergrens.

Thema

Structurerende keuze 9: Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden

Kernachtige formulering keuze

Voor waterkwaliteit ruime bufferstroken in beekdalen op zandgronden realiseren, tevens bijdragend aan infiltratie grondwater. In de gebiedsprocessen zetten we in op grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden voor het verbeteren van de waterkwaliteit. Het uitgangspunt hierbij is de ontwikkeling van bufferstroken van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Hiermee halen we niet alleen de doelen voor de waterkwaliteit (vanuit de KRW en de Nitraatrichtlijn) maar kunnen we ook ander doelstellingen realiseren (zoals natuur, GBDA en waterberging).

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

  • Provincies werken in gebiedsprogramma’s de maatregelen uit om doelen voor waterkwaliteit (vanuit de KRW en de Nitraatrichtlijn) te halen. Het betreft de gebiedsgerichte invulling van maatregelen die voortvloeien uit het addendum bij het 7e Actieprogramma en het grootschalig herstel van beekdalen.

  • Beekdalherstel wordt ook ingezet voor andere opgaven, zoals waterberging, de bossenstrategie, GBDA en vertraging van de waterafvoer in de zomer naar lager gelegen gebieden.

  • Uitgangspunt daarbij zijn bufferstroken van 100-250 meter aan beide zijden van de beek. Dit vergt regionaal maatwerk in de gebiedsprocessen, met doelbereik voor KRW en Nitraatrichtlijn als uitgangspunt.

Samenhang met andere keuzes

  • Invulling 10% groenblauwe dooradering

  • Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren

Variaties

De inhoudelijke variaties van deze keuze zijn:

  • Variatie 1: Aan grootschalig beekherstel wordt gewerkt in een smallere zone die enkel gericht is op beekdalherstel en waarbij (landbouw)activiteiten die kunnen plaatsvinden in de zone sterk gelimiteerd zijn.

  • Variatie 2: Aan grootschalig beekherstel wordt gewerkt in een bredere zone die niet alleen gericht is op beekdalherstel en waarbij minder beperkingen gelden voor (landbouw)activiteiten.

  • Variatie 3: Aan grootschalig beekherstel wordt gewerkt in deelgebieden van de beek waarbij andere deelgebieden ongemoeid worden gelaten. Doelen voor waterkwaliteit worden gehaald en er wordt ook gewerkt aan het realiseren van andere doelstellingen (zoals natuur, GBDA en waterberging).

Daarnaast zijn er drie variaties gedefinieerd op sturingskracht:

  • Variatie S1: Sterker sturen op breedte. Bufferstroken zijn door het hele beekdal heen tussen de 100 en 250 meter breed. Hierbij geldt dat de zones in principe 250 meter breed zijn en alleen smaller kunnen zijn – met een ondergrens vanG7:H7 100 meter breed – als dat onderbouwd is.

  • Variatie S2: Sterker sturen op landgebruik Voor het landgebruik in deze bufferstroken geldt: natuur of natuur inclusief grasland met een uitmijnregime; geen omzetting van grasland naar akkerbouw of tuinbouw; een veebezetting voor alle diersoorten van gemiddeld 1 GVE/ha gehanteerd op alle landbouwgronden.

  • Variatie S3: Minder sturende variatie. Er worden maatregelen getroffen voor het grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden voor het verbeteren van de waterkwaliteit. Maatregelen waarvoor geldt dat de effectiviteit afneemt naarmate de afstand tot de betreffende beek toeneemt geldt dat die bij voorkeur in de directe nabijheid van de beek worden genomen. Hiermee worden de condities geschapen om de doelen voor de waterkwaliteit (vanuit de KRW en Nitraatrichtlijn) te halen.

Thema

Structurerende keuze 10: Beperken grondwateronttrekkingen rond Natura 2000-gebieden op hoge zandgronden

Kernachtige formulering keuze

Op hoge zandgronden beperken we de grondwateronttrekkingen rond N2000-gebieden. Daarmee voorkomen we verdroging van deze gebieden. Dit wordt in de gebiedsprocessen uitgewerkt.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

N.v.t.

Samenhang met andere keuzes

N.v.t.

Variaties

Er zijn twee inhoudelijke variaties gedefinieerd:

  • Variatie 1: Zet in op een zo groot mogelijke beperking in een zo klein mogelijk gebied rond Natura-2000 om verdroging te voorkomen.

  • Variatie 2: Zet in op een zo klein mogelijke beperking in een groter gebied rond N2000 om verdroging te voorkomen.

Daarnaast zijn er twee variaties gedefinieerd op sturingskracht:

  • Variatie S1: Sterker sturende variatie. Geen comply or explain maar verplichtend. Grondwateronttrekkingen rond verdrogingsgevoelige N2000-gebieden worden zoveel beperkt als nodig is voor het voorkomen van verdroging van nabijgelegen N2000-gebieden. In gevallen waar dit vraagt om afwegingen tussen het behoud van onttrekkingen voor drinkwater of andere water-onttrekkende activiteiten, worden onttrekkingen voor drinkwater zoveel mogelijk in stand gehouden.

  • Variatie S2: Minder sturende variatie. Rondom verdrogingsgevoelige N2000-gebieden nemen we, indien nodig, maatregelen om verdroging van de N2000-gebieden te voorkomen.

Thema

Structurerende keuze 11: Zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond

Kernachtige formulering keuze

Bij het vormgeven van gebiedsprogramma’s wordt bij beoogde functieverandering van agrarische grond een zorgvuldige afweging gemaakt. Eventuele functiewijzigingen van landbouwgrond worden gemotiveerd aan de hand van het afwegingskader zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond. Toepassing van het kader vergt een indeling op provinciaal niveau van de drie gebiedstypen die het afwegingskader hanteert.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

De uitgangspunten voor de invulling van de structurerende keuze zijn:

  • Functieverandering alleen wanneer dit echt nodig is.

  • Verschillen in kenmerken tussen landbouwgebieden kunnen leiden tot verschillende keuzes. De beste, voor voedselproductie en voedselzekerheid geschikte landbouwgronden worden in principe zo veel mogelijk ontzien van functiecombinaties en -wijzigingen.

  • Functiecombinaties en -wijzigingen hebben bij voorkeur meerwaarde voor transitiepad.

  • Afwenteling op landbouw moet worden voorkomen.

  • Het afwegingsproces moet eenduidig en transparant zijn.

Samenhang met andere keuzes

  • Peilopzet veenweidegebied

  • Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren

  • Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden

Variaties

Bij deze structurerende keuze is één inhoudelijke variatie en één sturingsvariatie geformuleerd.

  • Variatie 1: Maak onderscheid tussen groen-rode functiecombinaties en groen-groene functiecombinaties. Neem als uitgangspunt dat in gebieden met weinig uitdagingen voor de landbouw er wel ruimte blijft voor ‘rode’-functiecombinaties waaronder bijvoorbeeld energievoorziening.

  • Variatie S1: Het Rijk gebieden wijst gebieden aan die zoveel mogelijk bewaard moeten blijven voor de landbouw. Een eerder ontwikkelde kaart[1] kan hierbij richting geven. Als provincies hiervan afwijken wordt dat gemotiveerd aan de hand van het afwegingskader zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond.

  • 1 Zie kaart 4 van de Startnotitie NPLG, 10 juni 2022

Thema

Structurerende keuze 12: Tegengaan van bodemverstoring door ontgraving

Kernachtige formulering keuze

We gaan bodemverstoring door ontgraving tegen en hergebruiken grond hoogwaardig. Daarmee behouden we gezonde en vitale bodems.

Soort keuze

Keuze met directe doorwerking in gebiedsprogramma’s

Toelichting, bijdrage aan doelen

N.v.t.

Samenhang met andere keuzes

N.v.t.

Variaties

Er zijn een drietal inhoudelijke variaties geformuleerd voor deze keuze:

  • Variatie 1: We vermijden bodemverstoring door ontgraving van landbouwbodems en in N2000-gebieden en NNN zoveel mogelijk.

  • Variatie 2: We vermijden bodemverstoring door ontgraving van landbouwbodems en in N2000-gebieden en NNN zoveel mogelijk.

  • 1 Zie kaart 4 van de Startnotitie NPLG, 10 juni 2022