Uitwerking per structurerende keuze
In deze paragraaf worden de structurerende keuzes en de variaties erop beknopt weergegeven. Bijlage 1 geeft een uitgebreidere weergave van de structurerende keuzes 1 tot 12, inclusief de mogelijke onderlinge relaties. Aan het einde van de paragraaf worden de onderwerpen die meegekoppeld worden met de structurerende keuzes, gezondheid omwonenden, fijnstof, geurhinder en dierziekten en zoönosen, besproken.
Structurerende keuze 1: Overgangsgebieden
De structurerende keuze overgangsgebieden is erop gericht om het landgebruik en de activiteiten in de directe omgeving van N2000-gebeiden af te stemmen op de condities die nodig zijn voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen binnen een N2000-gebied. Veel gronden rond N2000-gebieden worden op dit moment gebruikt voor de landbouw. In deze gebieden is duurzame bedrijfsvoering daarom nog belangrijker, maar kan ook betekenen dat bedrijven moeten stoppen, een (gedeeltelijke) aanpassing van het areaal naar natuur, etc. Het is dus noodzaak om opgaven voor natuur, water en klimaat hier in samenhang met de landbouw uit te werken, zodat systeemherstel van het betreffende N2000-gebied gerealiseerd wordt.
Uitgangspunten bij de gebiedsaanpak voor overgangsgebieden:
-
De aanpak is integraal: systeemherstel in samenhang met opgaven voor klimaat, water, bodem en landbouw.
-
Ondersteun en faciliteer langjarig het ontwikkelen van een toekomstperspectief voor de boeren die blijven en voor boeren die komen. Een duurzaam agrarisch verdienmodel is hierin essentieel.
-
Zoek naar koppelingen met andere opgaven zoals wonen, energie, recreatie, klimaatadaptatie, vitaliteit platteland en cultuurhistorie, mits het bijdraagt aan de realisatie van de centrale opgave.
-
Realiseer waardevolle combinaties tussen landbouw en natuur. In de overgangsgebieden zijn landbouw en natuur geïntegreerd met elkaar, zoals natuurinclusieve landbouw.
-
De opgave en de doelen liggen vast en kennen een duidelijk tijdpad. Streef binnen de randvoorwaarden van doelen en tijdspad naar vrijwilligheid. Ruimte voor evaluatie en bijstelling is mogelijk, maar laat ten alle tijden de uitvoering niet vrijblijvend zijn.
Figuur 2‑2: Voorbeeld overgangsgebieden uit ontwerp-NPLG
Het voornemen is om maatregelen in het overgangsgebied primair gericht te laten zijn op de gunstige staat van instandhouding van het aangrenzend N2000-gebied.
Hierop zijn drie inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: Ga bij maatregelen die in het overgangsgebied worden genomen (t.b.v. natuurherstel van het aangrenzende N2000-gebied) uit van multifunctioneel ruimtegebruik als de primair sturende functie. Veranderingen in bijvoorbeeld de ruimtelijke inrichting van het gebied zijn er bij deze variatie op gericht om naast het bijdragen aan instandhoudingsdoelen voor het N2000-gebied ook zoveel mogelijk multifunctioneel ruimtegebruik mogelijk te maken.
-
Variatie 2: Ga bij maatregelen die in het overgangsgebied worden genomen (t.b.v. natuurherstel van het aangrenzende N2000-gebied) uit van landbouw als de primair sturende functie. Veranderingen in bijvoorbeeld de ruimtelijke inrichting van het gebied zijn er bij deze variatie op gericht om naast het bijdragen aan instandhoudingsdoelen voor het N2000-gebied ook zoveel mogelijk agrarisch gebruik te behouden.
-
Variatie 3: Ga bij maatregelen die in het overgangsgebied worden genomen (t.b.v. natuurherstel van het aangrenzende N2000-gebied) uit van natuur als de primair sturende functie. Veranderingen in bijvoorbeeld de ruimtelijke inrichting van het gebied zijn er bij deze variatie op gericht om naast bijdrage aan de instandhoudingsdoelen voor het N2000-gebied zoveel mogelijk bij te dragen aan de natuurfunctie van het gehele gebied.
Daarnaast zijn 2 variaties gedefinieerd op sturingskracht:
-
Variatie S1: Sterker sturende variatie gericht op VHR-instandhoudingsdoelen N2000-gebieden. Het rijk bepaalt de locatie en omvang van overgangsgebieden en de mogelijkheden en beperkingen die hier gelden. Hiervoor zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd (zie bijlage 1).
-
Variatie S2: Sterker sturende variatie door het Rijk gericht op zekerheid over ontwikkeling van overgangsgebieden als gebied waarin landbouw en natuur gecombineerd worden. Hiervoor zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd (zie bijlage 1).
Structurerende keuze 2: Inpassing areaal agrarische natuur/nieuwe natuur
Deze structurerende keuze ziet erop toe dat nieuwe natuurgebieden en nieuwe arealen natuurinclusieve landbouw ontwikkeld worden op locaties die optimaal aansluiten bij de omstandigheden die nodig zijn om het beoogde natuurtype te realiseren. Voor de inpassing van nieuwe natuur en natuurinclusieve landbouw geldt dat uit de profielen voor VHR-natuurdoeltypes blijkt aan welke kaders voldaan moet worden om aan de natuurdoelen te voldoen. Als er suboptimale omstandigheden zijn in een gebied, is er waarschijnlijk meer ruimte nodig om aan de natuurdoelen te voldoen.
Figuur 2‑3: Voorbeeld inpassing natuur en natuurinclusieve landbouw uit ontwerp-NPLG
Het voornemen is de inpassing van arealen natuur en natuur inclusieve landbouw in gebieden die hiervan uit fysisch-geografisch, ecologisch en hydrologisch perspectief geschikt voor zijn en uitgaan van elders in provinciaal beleid gekozen natuurdoeltype.
Hierop zijn drie inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: De inpassing van nieuwe arealen natuur en natuurinclusieve landbouw is gericht op een inpassing die optimaal bijdraagt aan realiseren van het betreffende natuurdoeltype.
-
Variatie 2: De inpassing van nieuwe arealen natuur en natuurinclusieve landbouw is gericht op een inpassing die optimaal is voor de agrarische functie.
-
Variatie 3: De inpassing van nieuwe arealen natuur en natuurinclusieve landbouw koppelt zoveel mogelijk mee met andere doelen.
Daarnaast is er één variatie gedefinieerd op sturingskracht:
-
Variatie S1: Sterker sturende variatie. Om de arealen natuur en agrarische natuur zo effectief mogelijk in te zetten wijst het Rijk in overleg met provincies gebieden aan waar de arealen moeten worden gerealiseerd. Daarbij houdt het Rijk rekening met aanpalende opgaven, het beperken van randzones en ecologische analyses over kansenrijkheid natuur. Provincies moeten hieraan voldoen of toelichten waarom hier toch vanaf wordt geweken. Bij afwijking geldt dat aannemelijk gemaakt wordt dat eenzelfde bijdrage aan VHR-doelbereik gerealiseerd wordt.
Structurerende keuze 3: Invulling 10% groenblauwe dooradering
Deze structurerende keuze gaat over GBDA in het landelijk gebied. Het doel is om het landelijk gebied in 2050 voor 10% uit GBDA te laten bestaan. Dit is een eigenstandig doel, maar het dient in de eerste plaats als ondersteunend middel voor meervoudige doelrealisatie van de verschillende hoofddoelen uit het NPLG, zoals de VHR, de KRW en de klimaatdoelen. GBDA bestaat bij voorkeur uit hoofdzakelijk lijnvormige elementen. Daarnaast kunnen solitaire, losse elementen en vlakken ook onderdeel uitmaken van GBDA, waarbij voor vlakken een indicatieve omvang van enkele hectaren geldt. Landschapselementen zijn ook de dragers van het landschap met grote cultuurhistorische waarde doordat zij kenmerkend zijn voor specifieke gebieden. Ze versterken daarmee de landschappelijke identiteit en dragen bovendien bij aan de belevingswaarde van een gebied.
Figuur 2‑4: Voorbeeld GBDA (overwegend groen en overwegend blauw) uit ontwerp-NPLG
Het voornemen is dat de doelstelling 10% GBDA in 2050 als ondersteunend middel dient voor meervoudige doelrealisatie van de verschillende hoofddoelen uit het NPLG.
Hierop zijn drie inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: De GBDA wordt vooral ingevuld vanuit de klimaatdoelen.
-
Variatie 2: De GBDA wordt met name ingevuld vanuit ecologische basiskwaliteit.
-
Variatie 3: De GBDA wordt met name ingevuld vanuit cultuurhistorisch perspectief en draagt optimaal bij aan de identiteit van het landschap.
Structurerende keuze 4: Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren
Deze structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend en geldt onverkort voor het NPLG. Uitgegaan wordt van het creëren van ruimte voor het vasthouden, bergen en afvoeren bij de ruimtelijke inrichting, landgebruik en landbeheer. Hiermee wordt de veerkracht vergroot van zowel het hoofdwatersysteem als regionale watersystemen. Dit wordt door het Rijk, de waterschappen, provincies en gemeenten uitgewerkt en in de gebiedsprogramma’s opgenomen.
Het voornemen is om ruimte te creëren voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water.
Hierop zijn drie inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: Zet in op het vasthouden en bergen van water op een groter oppervlak met een minder grote opzet / diepte van de berging.
-
Variatie 2: Zet in op het vasthouden en bergen van water op een zo klein mogelijk oppervlak, waarbij gewerkt wordt met een grotere opzet.
-
Variatie 3: Zet in op het vasthouden en bergen van water waarbij bepaalde specifieke soorten landgebruik (bijvoorbeeld landbouw) worden uitgezonderd. Daarbij wordt dan dus gewerkt met een grotere opzet bij andere vormen van landgebruik.
Structurerende keuze 5: Peilopzet veenweide
Deze gebiedsspecifieke structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend en gaat over de peilopzet in veenweidegebieden. Er wordt toegewerkt naar vernatting van veenweidegebieden om broeikasgasemissies en bodemdaling te beperken.
Het voornemen is het vernatten van de veenweidegebieden om bodemdaling en CO2-uitstoot te voorkomen door middel van een peilopzet tot 20 tot 40 cm onder maaiveld.
Hierop zijn twee sturingsvariaties gedefinieerd:
-
Variatie S1: Een sterker sturende variatie waarbij de structurerende keuze ‘Peilopzet veenweide’ verplicht is (in plaats van ‘voldoen of uitleggen waarom wordt afgeweken’). Voor laagveengebieden is de inzet, overeenkomstig met de Veenweide strategie, gericht op een reductie van de CO2-uitstoot van 1 Mton CO2-eq. in 2030, verdere reductie van CO2-eq. uitstoot richting 2050 conform het Klimaatakkoord en op minimalisatie van bodemdaling.
-
Variatie S2: Minder sturende variatie waarbij eveneens voor laagveengebieden de inzet is, overeenkomstig met de Veenweide strategie, gericht op een reductie van de CO2-uitstoot van 1 Mton CO2-eq. in 2030, verdere reductie van CO2-eq. uitstoot richting 2050 conform het Klimaatakkoord en op minimalisatie van bodemdaling. Bij deze variatie bepalen de provincies en waterschappen hoe die reductie in het veenweidengebied bereikt zal worden.
Structurerende keuze 6: Waterbeschikbaarheid verziltende gebieden
Deze gebiedsspecifieke structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend en gaat over het omgaan met verminderde beschikbaarheid van zoet water in verziltende gebieden in de kustprovincies. Er wordt gestuurd op de acceptatie van een tijdelijke toename in de regionale verzilting en de aanpassing van het landgebruik hierop. Alle watergebruikers wordt gevraagd rekening te houden met en zelf maatregelen te nemen om beter bestand te zijn tegen periodes van extreme droogte, watertekorten en verzilting.
Het voornemen is de keuze voor tijdelijke acceptatie van verzilting en het aanpassen van het landgebruik daarop.
Hierop is één variatie gedefinieerd:
-
Variatie 1: Maak voor maatregelen onderscheid in de verziltingsgevoeligheid van gebieden en waarbij landgebruik in sterk gevoelige gebieden versneld aangepast wordt om zo minder gevoelige gebieden langer te vrijwaren.
Structurerende keuze 7: Water vasthouden en minder snel afvoeren op hoge zandgronden
Deze gebiedsspecifieke structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend. De structurerende keuze gaat over het langer vasthouden en minder snel afvoeren van water op hoge zandgronden. Daarmee wordt de sponswerking van de bodem hersteld en een robuuster grondwatersysteem bereikt.
Hierop zijn drie inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: We houden water langer vast en voeren het minder snel af. Daarbij concentreren we ons op het vasthouden van water op natuurgronden en zonderen we landbouwbodems zoveel mogelijk uit. We herstellen daarmee de sponswerking van de bodem en bereiken een robuuster grondwatersysteem.
-
Variatie 2: Een variatie kan inzetten op een zo groot mogelijk oppervlak om water in vast te houden. Enkel variëren op oppervlakte, niet op ambitieniveau (herstellen van sponswerking en bereiken van robuust grondwatersysteem).
-
Variatie 3: Een variatie kan inzetten op een zo klein mogelijk oppervlak om water in vast te houden. Enkel variëren op oppervlakte, niet op ambitieniveau.
Structurerende keuze 8: Verhogen grondwaterpeilen op hoge zandgronden
Deze gebiedsspecifieke structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend. In deze structurerende keuze worden de grondwaterpeilen verhoogd met mogelijk 10 cm tot 50 cm. Daardoor wordt op de hoge zandgronden verdroging bestreden.
Hierop zijn twee inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: Ga uit van een uniforme verhoging van het grondwaterpeil met 10 cm, waarna pas bij eventuele verdere stijging rekening wordt gehouden met de behoeften van de functies in het gebied.
-
Variatie 2: Ga uit van spreiding in de aanpassing van het grondwaterpeil waarbij, binnen de gestelde doelen en afhankelijk van de functies ter plaatse, versneld of vertraagd wordt toegewerkt naar een grondwaterpeil van 10 cm tot 50 cm.
Daarnaast zijn er twee variaties gedefinieerd op sturingskracht:
-
Variatie S1: Sterker sturende variatie. We verhogen grondwaterpeil op de hoge zandgronden tussen de 30 en 50 cm. Geen comply or explain maar verplichtend.
-
Variatie S2: Minder sturende variatie. We verhogen grondwaterpeil op de hoge zandgronden met 50 cm tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat een lagere grondwaterstand mogelijk is zonder dat verdroging plaatsvindt. Een grondwaterpeilverhoging van 10 cm geldt hierbij als minimale ondergrens.
Structurerende keuze 9: Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden
Deze gebiedsspecifieke structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend en gaat over beekdalherstel op hoge zandgronden. Voor de verbetering van de waterkwaliteit worden ruime bufferstroken in beekdalen op zandgronden gerealiseerd, tevens bijdragend aan de infiltratie van grondwater. In de gebiedsprocessen wordt ingezet op grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden voor het verbeteren van de waterkwaliteit. Het uitgangspunt hierbij is de ontwikkeling van bufferstroken van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Dit draagt bij aan het behalen van de doelen voor de waterkwaliteit (vanuit de KRW en de Nitraatrichtlijn) als ook het realiseren van andere doelstelling (zoals natuur, GBDA en waterberging).
Het voornemen is om ruime bufferstroken in beekdalen op hoge zandgronden te creëren.
Hierop zijn drie inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: Aan grootschalig beekherstel wordt gewerkt in een smallere zone die enkel gericht is op beekdalherstel en waarbij (landbouw)activiteiten die kunnen plaatsvinden in de zone sterk gelimiteerd zijn.
-
Variatie 2: Aan grootschalig beekherstel wordt gewerkt in een bredere zone die niet alleen gericht is op beekdalherstel en waarbij minder beperkingen gelden voor (landbouw)activiteiten.
-
Variatie 3: Aan grootschalig beekherstel wordt gewerkt in deelgebieden van de beek waarbij andere deelgebieden ongemoeid worden gelaten. Doelen voor waterkwaliteit worden gehaald en er wordt ook gewerkt aan het realiseren van andere doelstellingen (zoals natuur, GBDA en waterberging).
Daarnaast zijn er drie variaties gedefinieerd op sturingskracht:
-
Variatie S1: Sterker sturen op breedte. Bufferstroken zijn door het hele beekdal heen tussen de 100 en 250 meter breed. Hierbij geldt dat de zones in principe 250 meter breed zijn en alleen smaller kunnen zijn – met een ondergrens van 100 meter breed – als dat onderbouwd is.
-
Variatie S2: Sterker sturen op landgebruik. Voor het landgebruik in deze bufferstroken geldt : natuur of natuur inclusief grasland met een uitmijnregime; geen omzetting van grasland naar akkerbouw of tuinbouw; een veebezetting voor alle diersoorten van gemiddeld 1 GVE/ha gehanteerd op alle landbouwgronden.
-
Variatie S3: Minder sturend. Er worden maatregelen getroffen voor het grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden voor het verbeteren van de waterkwaliteit. Maatregelen waarvoor geldt dat de effectiviteit afneemt naarmate de afstand tot de betreffende beek toeneemt dienen bij voorkeur in de directe nabijheid van de beek worden genomen. Hiermee worden de condities geschapen om de doelen voor de waterkwaliteit (vanuit de KRW en Nitraatrichtlijn) te halen.
Structurerende keuze 10: Beperken grondwateronttrekkingen rond Natura 2000-gebieden op hoge zandgronden
Deze gebiedsspecifieke structurerende keuze komt uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend. In deze structurerende keuze worden de grondwateronttrekkingen rond N2000-gebieden op hoge zandgronden beperkt. Daarmee wordt verdroging van deze gebieden voorkomen. Dit wordt in de gebiedsprocessen uitgewerkt.
Hierop zijn twee inhoudelijke variaties gedefinieerd:
-
Variatie 1: Zet in op een zo groot mogelijke beperking in een zo klein mogelijk gebied rond Natura-2000 om verdroging te voorkomen.
-
Variatie 2: Zet in op een zo klein mogelijke beperking in een groter gebied rond Natura-2000 om verdroging te voorkomen.
Daarnaast zijn er twee variaties gedefinieerd op sturingskracht:
-
Variatie S1: Sterker sturende variatie. Geen comply or explain maar verplichtend. Grondwateronttrekkingen rond verdrogingsgevoelige N2000-gebieden worden zoveel beperkt als nodig is voor het voorkomen van verdroging van nabijgelegen N2000-gebieden. In gevallen waar dit vraagt om afwegingen tussen het behoud van onttrekkingen voor drinkwater of andere water-onttrekkende activiteiten, worden onttrekkingen voor drinkwater zoveel mogelijk in stand gehouden.
-
Variatie S2: Minder sturende variatie. Rondom verdrogingsgevoelige N2000-gebieden nemen we, indien nodig, maatregelen om verdroging van de N2000-gebieden te voorkomen.
Structurerende keuze 11: Zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond
Bij het vormgeven van gebiedsprogramma’s wordt bij beoogde functieverandering van agrarische grond een zorgvuldige afweging gemaakt. Eventuele functiewijzigingen van landbouwgrond worden gemotiveerd aan de hand van het afwegingskader zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond.
Het afwegingskader zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond is gebaseerd op de volgende principes:
-
Functieverandering alleen wanneer dit echt nodig is;
-
Verschillen in kenmerken tussen landbouwgebieden kunnen leiden tot verschillende keuzes. De beste voor voedselproductie en voedselzekerheid geschikte landbouwgronden worden in principe zoveel mogelijk ontzien van functiecombinaties en functiewijzigingen;
-
Functiecombinaties en -wijzigingen hebben bij voorkeur meerwaarde voor het transitiepad;
-
Afwenteling op landbouw moet worden voorkomen, en;
-
Het afwegingsproces moet eenduidig en transparant zijn.
Toepassing van het kader vergt een indeling op provinciaal niveau van de drie gebiedstypen die het afwegingskader zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond hanteert: gebieden met weinig (toekomstige) uitdagingen voor de landbouw, beperkte gebieden met matige (toekomstige) uitdagingen voor de landbouw en gevoelige gebieden met zware (toekomstige) uitdagingen voor de landbouw.
Het voornemen is om bij het vormgeven van de gebiedsprogramma’s zorgvuldig om te gaan met het areaal landbouwgrond.
Bij deze structurerende keuze is één inhoudelijke variatie en één sturingsvariatie geformuleerd.
-
Variatie 1: Maak onderscheid tussen groen-rode functiecombinaties en groen-groene functiecombinaties. Neem als uitgangspunt dat in gebieden met weinig uitdagingen voor de landbouw er wel ruimte blijft voor ‘rode’-functiecombinaties waaronder bijvoorbeeld energievoorziening.
-
Variatie S1: Het Rijk wijst gebieden aan die zoveel mogelijk bewaard moeten blijven voor de landbouw. Een eerder ontwikkelde kaart[1] kan hierbij richting geven. Als provincies hiervan afwijken wordt dat gemotiveerd aan de hand van het afwegingskader zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond.
Structurerende keuze 12: Tegengaan van bodemverstoring door ontgraving
Deze structurerende keuze is onderdeel van de Kamerbrief Water en Bodem Sturend en richt zich op het tegengaan van bodemverstoring door ontgraving en op het hoogwaardig hergebruik van grond. Dit met het doel om gezonde en vitale bodems te behouden.
Het voornemen is om bodemverstoring door ontgraving tegen te gaan.
Hierop zijn twee inhoudelijke variaties gedefinieerd door de initiatiefnemer:
-
Variatie 1: We vermijden bodemverstoring door ontgraving van landbouwbodems en in N2000-gebieden en NNN-gebieden zoveel mogelijk.
-
Variatie 2: We gaan bodemverstoring door ontgraving tegen en hergebruiken grond hoogwaardig. Daarmee behouden we gezonde en vitale bodems en bewaren we cultureel erfgoed in de bodem.
Deze structurerende keuze kent een afwijkend karakter ten opzichte van de overige structurerende keuzes. Het gaat hier niet om het scheppen van het kader voor het nemen van gebiedsgerichte maatregelen met betrekking tot het landelijk gebied, maar om het stellen van randvoorwaarden die meer zijn gericht op projectniveau. Kijkend naar het nationaal programma op landelijke schaal dan is er geen specifieke huidige situatie of trend te beschrijven waar op landelijke schaal problematiek aangegeven kan worden. Ook het beschrijven van effecten op basis van een set randvoorwaarden zonder een duidelijke referentie is niet mogelijk voor dit onderwerp. Derhalve worden deze structurerende keuze en de variaties in het planMER niet beoordeeld.
Meekoppelen met structurerende keuzes: Gezondheid omwonenden, fijnstof, geurhinder en dierziekten en zoönosen
Er zijn onderwerpen die meegekoppeld worden met structurerende keuzes geformuleerd voor gezondheid omwonenden, fijnstof, geurhinder en dierziekten en zoönosen. Het doel daarvan is, om de effecten van de aanpak van het NPLG op volksgezondheid en het risico op dierziekten mee te wegen in de gebiedsprogramma's. De adviezen voor deze onderwerpen zijn opgenomen in de update van de Handreiking voor de gebiedsprogramma’s NPLG (d.d. 17 maart 2023). De onderwerpen betreffen:
-
Verminderen risico’s voor de gezondheid van omwonenden: De adviezen voor volksgezondheid zien op het hanteren van afstandscriteria. Het doel daarvan is om de risico’s voor de volksgezondheid voor omwonenden van veehouderijbedrijven in de nabije omgeving van woonkernen en gevoelige bestemmingen zoals (zorg)instellingen of scholen, te beperken/verminderen. Het gaat dan bijvoorbeeld om risico’s door fijnstof, geur, zoönosen, endotoxines en ammoniak en andere mogelijke negatieve effecten, zoals bijvoorbeeld een toegenomen risico op resistente micro-organismen (bacteriën en schimmels) door uitspoel vanuit veehouderij(producten).
-
Verminderen van risico’s op uitbraken met, en de verspreiding van (zoönotische) ziekteverwekkers: Om het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische) ziekteverwekkers te verminderen, wordt decentrale overheden aangeraden de bedrijfs- en dierdichtheid te laten afnemen in gevallen waarbij veehouderijen willen uitbreiden (dieraantal), nieuwbouwen of verplaatsen, willen omschakelen van diersoort of wanneer een veehouderij wil stoppen. Deze adviezen zijn gericht op de veehouderij, maar het risico op uitbraken met en verspreiding van dierziekten en zoönosen kan ook beïnvloed worden door keuzes die worden gemaakt bij de natuurontwikkeling. Er zal daarom voor dierziekten en zoönosen rekening moeten worden gehouden met de wederkerigheid tussen natuur en veehouderij, door ook bij natuurontwikkeling rekening te houden met nabijgelegen veehouderijen.
-
Geurhinder en fijnstof: Bij de transitie van het landelijk gebied is het uitgangspunt dat geurhinder en fijnstof dusdanig worden verminderd dat er geen (lokale) verslechtering in leefbaarheid (waaronder geurhinder) en luchtkwaliteit (waaronder fijnstof) meer plaatsvindt, er geen extreem- of zeer slechte milieugezondheidskwaliteit meer voorkomt en er geen overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor fijnstof meer plaatsvinden. In de Handreiking voor de gebiedsprogramma’s NPLG zijn hiervoor nog geen concrete adviezen opgenomen.
Aangezien deze onderwerpen als onderdeel van het ‘meekoppelen van andere opgaven’ als adviezen in de Handreiking voor de gebiedsprogramma’s NPLG zijn opgenomen, worden de structurerende keuzes niet als onderdeel van het voornemen en de alternatieven meegenomen in het planMER. Deze adviezen kunnen worden meegewogen in de provincies in gevallen van bedrijfsbeëindiging (bijvoorbeeld als gevolg van de opkoopregeling) of bij vergunningssituaties. Wel wordt in het beoordelingskader Milieugezondheidsrisico’s als indicator meegenomen, waarbij waar relevant op gezondheid, dierziekten en zoönosen, geurhinder en fijnstof wordt ingegaan.
- 1 Zie kaart 4 van de Startnotitie NPLG, 10 juni 2022