Arealen en gebieden
In paragraaf 'Samenhang opgaven en samenhang structurerende keuzes' werd gekeken naar samenhang tussen structurerende keuzes zonder een duidelijke koppeling aan arealen of specifieke gebieden. Deze paragraaf beschrijft hoe de resultaten uit het planMER gezien kunnen worden in relatie met het gebied waar of het areaal waarover keuzes gemaakt worden, vooral in relatie tot de landbouw.
De structurerende keuzes kunnen verdeeld over Nederland worden toegepast. Een aantal structurerende keuzes zijn verbonden met specifieke gebieden zoals bij Peilopzet veenweidegebieden, bij Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden of bij Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden in de kustregio’s.
Figuur 3-4: Grondsoortenkaart
Daarnaast is het logisch om te veronderstellen dat voor zand, veen en klei voor de hand liggende combinaties zullen worden gevormd. Bijvoorbeeld:
-
Voor zand passen onder andere Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden door het creëren van bufferzones, Beperken grondwateronttrekkingen rond Natura 2000-gebieden op hoge zandgronden, Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren van water en Invulling 10% groenblauwe dooradering bij elkaar;
-
Voor veen zijn Peilopzet veenweide en Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren van water logisch;
-
Voor klei kun je denken aan Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden, Zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond en Inpassing areaal agrarische natuur/nieuwe natuur.
Veelal zal de ruimte die nodig is voor het vormgeven van de structurerende keuzes, landbouwgrond betreffen. Dan wel in de vorm van functiewijziging of in de vorm van extensivering van landbouw. De ruimtelijke uitwerking van de structurerende keuzes beperkt zich echter niet enkel tot landbouwgronden. Het kan bijvoorbeeld bij GBDA ook gaan om wegbermen of watergangen van waterschappen.
De omvang van structurerende keuze 3 (Invulling 10% groenblauwe dooradering) is nog niet in hectare te kwantificeren. Provincies brengen als onderdeel van de provinciale gebiedsprogramma’s het huidige oppervlakte van GBDA in kaart. Daarbij is het benodigde oppervlak GBDA niet alleen aan landbouwgrond toe te kennen, omdat GBDA niet alleen gerealiseerd zal worden op landbouwgrond, maar bijvoorbeeld ook in bermen van wegen. In sommige gebieden is al meer GBDA aanwezig (bijvoorbeeld in Twente, de Achterhoek en delen van Drenthe). De opgave voor de GBDA zal dus per gebied kunnen verschillen.
Voor de andere structurerende keuzes is het lastiger een inschatting van afname hectares landbouwgrond of extensivering te maken zonder de verdere provinciale uitwerking te kennen. Wel kan gesteld worden dat een aantal structurerende keuzes in principe toegepast kunnen worden op dezelfde arealen. Dit komt al grotendeels voort uit structurerende keuze 11, Zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond. Daarin wordt gesteld dat areaal met ‘zware toekomstige uitdagingen’ bij voorkeur bekeken moet worden voor het realiseren van andere doelen. Deze gebieden grenzen bijvoorbeeld aan gevoelige N2000-gebieden. Daarmee zijn deze gebieden (grotendeels) dezelfde gebieden als de overgangsgebieden uit structurerende keuze 1. Op dezelfde manier kunnen arealen natuur en agrarische natuur uit structurerende keuze 2 overlappen met overgangsgebieden of gebieden met ‘zware toekomstige uitdagingen’. Provincies kunnen er ook voor kiezen om hun GBDA op deze percelen in te vullen.
Hoewel veel van de structurerende keuzes leiden tot een mate van extensivering of daling van het totaal areaal landbouwgrond, telt deze afname niet één-op-één op. De inzet van deze landbouwgrond kan meerdere keuzes dienen. Daarmee is het areaal waar maatregelen betrekking op zullen hebben mogelijk minder dan valt af te leiden uit de optelling van de individuele NPLG doelen. Dit zal moeten blijken uit de regionale programma’s en kan leiden tot bijstelling van het NPLG. Door provincies zal daarbij goed gekeken moeten worden wat eventuele overlap van maatregelen (gekoppeld aan verschillende structurerende keuzes) betekent voor het halen van doelen die met de individuele structurerende keuzes beoogd worden.
Structurerende keuze 11 ‘Zorgvuldig omgaan met landbouwgrond’ leidt er toe dat areaal met ‘weinig toekomstige uitdagingen’ zoveel mogelijk gericht blijft op landbouw en daarmee voor een deel buiten invloedssfeer van de maatregelen blijft. In relatie tot de landbouw is daarom ook relevant dat in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI, 2020) wordt aangegeven dat naast het NPLG ook het Uitvoeringsprogramma Bodem en Ondergrond (met als doel het duurzaam beheer en gebruik van bodem, ondergrond en grondwater te bevorderen), het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw (waarin wordt verduidelijkt hoe de landbouwsector zich kan voorbereiden op extreem weer en andere risico’s van klimaatverandering) en het Nationaal Programma Landbouwbodems (NPL) (dat stuurt op het bereiken van duurzaam beheer van alle Nederlandse landbouwbodems in 2030) van belang zijn. Dit voor een betere bodemvruchtbaarheid, klimaatbestendigheid, schoner oppervlakte- en grondwater, een hogere biodiversiteit en het vastleggen van koolstof). De programma’s gezamenlijk (en de maatregelen die daaruit voortvloeien) dragen bij aan de verbetering van landbouwgebieden (bodems) in Nederland. In paragraaf 'De relatie tussen het NPLG en andere programma's' wordt een breder overzicht gegeven van de relatie met andere beleidsnota’s en programma’s.