Informatie afbeelding: Martijn Beekman

Onzekerheden en leemten in kennis

Het ontwerp-NPLG heeft een sturend karakter en kent een hoog schaal- en abstractieniveau. Dit planMER heeft dientengevolge ook een hoog schaal- en abstractieniveau. Een effectbeoordeling met dit karakter en bovendien gericht op effecten die zich op de middellange en lange termijn voordoen, is per definitie omgeven met de nodige onzekerheden en kennisleemten.

Bij de effectbeoordeling in dit planMER kunnen twee typen leemten in kennis worden aangeduid. Ten eerste bestaat er onduidelijkheid over de daadwerkelijke uitwerking van de voorgestelde keuzes, aangezien de te nemen maatregelen nog niet bekend zijn en de concrete uitwerking hiervan afhankelijk is van nog te nemen vervolgstappen.

Ten tweede ontbreekt in veel gevallen kennis en informatie over de situatie in de toekomst, waardoor de inschatting van effecten op dit moment in sommige gevallen lastig is. Bij de besluitvorming rond het NPLG is het daarom van belang om bewust te zijn dat er leemten in kennis bestaan. Hieronder wordt globaal aangegeven welke leemten geconstateerd worden. Bij het onderwerp monitoring en evaluatie is aangegeven dat een monitoringsprogramma ook op deze leemten gericht kan zijn.

Geconstateerde leemten in kennis:

  • Oppervlakte landelijk gebied: er is wel een definitie van het landelijk gebied beschikbaar binnen het NPLG, maar hier is geen data aan gekoppeld. Verschillende bronnen beschrijven het landelijk gebied op verschillende manieren, dus het was niet mogelijk om de oppervlakte van het landelijk gebied (en de trends) te berekenen met de beschikbare informatie.

  • Oppervlakte agrarisch gebied: dit wordt pas sinds een korte tijd gemonitord, dus het is niet mogelijk een goede trend hiervan te bepalen. Ook is de beschikbaar informatie beperkt.

  • Oppervlakte landbouwgrond per bodemtype: het onderscheid van de landbouw per bodemtype (zand, klei en veen) is niet te maken bij het schetsen van de huidige situatie en de trends, omdat hier geen volledige landsdekkende data (eenduidige geverifieerde bronnen) over is. Daarnaast is het lastig om een inschatting te maken van de afname in hectares landbouwgrond zonder de verdere provinciale uitwerking.

  1. Milieugezondheidsrisico’s: in verschillende onderzoeken wordt geconstateerd dat er aanwijzingen zijn dat veehouderij gezondheidsrisico’s voor omwonenden kan meebrengen. Bijvoorbeeld ten aanzien van fijnstof maar ook waar het gaat om zoönosen. Voor het leggen van causale verbanden of voor het verkrijgen van meer informatie en helderheid op dit gebied is meer onderzoek nodig. Er lopen momenteel vervolgonderzoeken ten aanzien van Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) maar ook bijvoorbeeld op gebied van dierziekten en zoönosen of ten aanzien van de werking van maatregelen voor de verkleining van milieugezondheidsrisico’s is nader onderzoek voor de hand liggend.

  2. Emissies broeikasgassen: Voor N2O-emissies is een kans op positieve invloed bij aanleg van landschapselementen. Het effect is onzeker bij ecologisch beheer van slootkanten en afhankelijk van de mate van hergebruik van (gecomposteerd) maaisel in kleine of grote kringloop. Daarnaast is het nader te bepalen hoe de emissies uit oppervlaktewater zich verhoudt tot emissies van hetzelfde areaal wanneer dit niet wordt gebruikt als waterberging. Het netto-effect zal afhangen van de bodem (veen of minerale bodem), perioden per jaar met waterbedekking, eventuele verandering in vegetatie. Tot slot zijn de effecten van het toestaan van tijdelijke verzilting op broeikasgassen zonder verdere specificering van de huidige situatie en de verwachte effecten van verzilting op vegetatie en landgebruik moeilijk te beoordelen.

  3. Vastlegging koolstof: voor koolstofvastlegging wordt verwacht dat een toename van 0,03%-punt in organisch stofgehalte gemiddeld over alle minerale landbouwbodems gerealiseerd kan worden. De kleinste verandering in het organisch stofgehalte die in de bodems kan worden waargenomen met de huidige meetmethoden is echter gemiddeld 0,14%-punt. Er is daarom veel onzekerheid rond wat er gerealiseerd kan worden en, in de toekomst, wat er gerealiseerd is. Zoals ook is aangegeven hierboven bij emissies broeikasgassen is nog nader te bepalen welke netto-effecten vernatting heeft qua eventuele verandering van koolstofvoorraden. De effecten van toestaan van tijdelijke verzilting op koolstofvoorraden is zonder verdere specificering van de huidige situatie en de verwachte effecten van verzilting op vegetatie en landgebruik moeilijk te beoordelen.

  4. Abiotiek: Bij vernatting, onderdeel van structurerende keuze 6, is het niet mogelijk om het effect van de structurerende keuze op abiotiek te bepalen. Bij vernatting is het samenspel van calcium, ijzer en fosfaat zeer complex. Onderlinge verhoudingen van deze stoffen in de bodem en het grond- of oppervlaktewater zijn zeer bepalend voor de heersende processen en de uiteindelijke beschikbaarheid van fosfaat. Daarnaast oefenen de redoxtoestand, de pH, het type bodem, de degradatie van de bodem en de aanwezigheid van andere stoffen (zoals sulfaat) hier nog een essentiële invloed op uit. Hierdoor is ieder vernattingsproject anders waardoor het niet mogelijk is om hier een eenduidige beoordeling op te geven. Ook is er geen eenduidige voorspelling te geven wat waterberging doet met de abiotiek in het gebied en is sterk afhankelijk van de uitgangssituatie van de bodem, de waterkwaliteit en de duur en frequentie van inundatie. Dit maakt het beoordelen van structurerende keuze 4, Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren, niet mogelijk.

  5. Chemische kwaliteit oppervlaktewater: voor de algehele grondwaterkwaliteit zijn geen trendanalyses uitgevoerd voor bestrijdingsmiddelen, geneesmiddelen, PFAS en overige microverontreinigingen.

  6. Landschap en ruimtelijke kwaliteit: In veel gevallen zullen de structurerende keuzes effect hebben op het landgebruik. Echter is het niet te zeggen of dat een positief dan wel negatief zal zijn. Hiervoor is een nadere, gebiedsspecifieke uitwerking vereist. In de gebiedsspecifieke uitwerking kan pas bekeken worden wat het effect is op de landschappelijk- en ruimtelijke elementen.