Goede omgevingskwaliteit
Het hoofdthema Goede omgevingskwaliteit valt uiteen in de thema’s Natuur, Water, Bodem en Landschap & ruimtelijke kwaliteit.
Natuur
Tabel 3‑5: Beoordelingstabel van het NPLG voor het thema Natuur onder het hoofdthema Goede omgevingskwaliteit
Onder het thema Natuur worden de effecten in beeld gebracht voor de indicatoren Emissie stikstof, Biodiversiteit, Abiotische omstandigheden, Areaal Natuurgebieden, Connectiviteit natuurgebieden en Hydrologische condities Natura 2000-gebieden. De indicator Abiotische omstandigheden beschrijft de verandering in de belasting (verzuring, verdroging en stikstofdepositie) op abiotische omstandigheden ten behoeve van het duurzaam in stand houden van soorten en habitats (leefgebieden). Zie paragraaf 'Natuur' voor een nadere toelichting op de referentiesituatie en het hoofdstuk 'Effecten van de structurerende keuzes' voor een nadere toelichting op de effectbeoordeling.
Emissie stikstof. De huidige staat wordt overal als slecht beoordeeld. De trend laat een verbetering van de situatie zien. De keuzes 1, 2, 3, 5, 9 en 11 (in gebieden met zware uitdagingen voor de landbouw) zorgen voor kans op een positief effect voor emissie stokstof, Dit komt omdat al deze keuzes samenhangen met minder intensief gebruik van bestaande landbouwgronden of met functieverandering van de huidige landbouwgronden naar natuur, natuurinclusieve landbouw, bufferzones, overgangsgebieden en/ of GBDA. Bij Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden (keuze 6) zal het tijdelijk toestaan van verzilting eveneens leiden tot minder intensieve landbouw. Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren (keuze 4) heeft geen of nagenoeg geen gevolgen. Door meer oppervlaktewater te creëren kan dit bij geringe waterkwaliteit bijdragen aan extra broeikasgassen, waaronder lachgas. Echter zal de waterberging maar beperkt worden ingezet en is de verwachting dat dit effect dan ook zeer beperkt zal optreden. Peilopzet veenweide (keuze 5) heeft geen direct effect op de stikstofemissie mits dit niet leidt tot meer oppervlaktewater met zuurstofloze waterbodems (tenzij ook hier sprake is van extensivering). Ook Water vasthouden en minder snel afvoeren op hoge zandgronden (keuze 7), Verhogen grondwaterpeilen op hoge zandgronden (keuze 8) en Beperken grondwateronttrekkingen rond Natura 2000-gebieden op hoge zandgronden (keuze 10) hebben geen effect op de hoeveelheid stikstofemissie.
Biodiversiteit. De huidige staat wordt overal slecht beoordeeld, want er zijn overal knelpunten. De trend laat een verslechtering van de huidige situatie zien. Voor alle structurerende keuzes is een kans op een positief effect aannemelijk behoudens de keuze Zorgvuldig omgaan met landbouwgrond (keuze 11). De kans op een positief effect kan zich voordoen doordat bij de keuzes 1 t/m 10 veelal gekeken kan worden naar de inrichting van het gebied voor specifieke diersoorten en geleidelijke overgangen. Bij de landbouwgronden met weinig uitdagingen (keuze 11) is de inschatting dat de huidige afnemende trend in biodiversiteit niet zal stoppen , waardoor er ten opzichte van de referentiesituatie sprake is van geen of nagenoeg geen gevolgen.
Abiotische omstandigheden. De huidige staat wordt overal slecht beoordeeld. Verzuring, verdroging en stikstofdepositie zorgen op veel gebieden nog steeds voor problemen voor flora- en faunasoorten. De trend is over het algemeen stabiel. Uitzonderingen daarop zijn dat in de toekomst een risico op verzuring voor sommige gebieden bestaat. Daarnaast is er door verdroging, voor een aantal natuurtypen, een negatieve trend zichtbaar. Keuzes 1, 2, 3, 7, 9, 10 en 11 (in geval van landbouwgronden met zware uitdagingen) hebben een kans op een positief effect op de abiotische omstandigheden. Er worden kansen gecreëerd voor herstel van de bodem en het watersysteem waardoor er een kwaliteitsimpuls van de bodem- en watercondities plaatsvindt. De structurerende keuzes Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren (keuze 4) en Peilopzet veenweide (keuze 5) zijn niet te beoordelen. Bij vernatting van veenweidegebieden kunnen namelijk processen optreden die sterk van elkaar kunnen afwijken, wat een effect heeft op de beoordeling. Tevens is bij waterberging het effect op de abiotische omstandigheden sterk afhankelijk van de uitgangssituatie van de bodem, de waterkwaliteit en de duur en frequentie van inundatie. Ook dit heeft een effect op de beoordeling. Bij keuze 6, Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden, is er een kans op een negatief effect omdat het abiotisch ecosysteem drastisch kan worden verstoord. De saliniteit kan bijvoorbeeld van invloed zijn op bepaalde soortgroepen. Bij keuze 11 (in geval van landbouwgronden met weinig uitdagingen) zal de landbouwtransitie niet of nauwelijks vorm krijgen. Enige verdere uitholling van de abiotische factoren voor natuur is dan te verwachten, wat een kans op een negatief effect geeft. In het geval van keuze 8, Verhoging van grondwaterpeilen op hoge zandgronden, is er geen effect te verwachten omdat een hogere grondwaterstand vooral zorgt voor een betere waterbeschikbaarheid. De abiotische omstandigheden ten behoeve van het duurzaam in stand houden van leefgebieden op de hogere zandgronden blijven echter gelijk.
Areaal natuurgebieden. De huidige staat in Nederland is redelijk en er is een positieve trend te zien. Keuzes 4, 5, 6, 7, 8 en 11 hebben geen effect op de hoeveelheid natuur. Door vernatting ontstaat niet meer areaal natuur en tijdelijke verzilte omstandigheden hebben geen invloed op het areaal aan natuur. Zorgvuldig omgaan met landbouwgronden (keuze 11) zorgt niet direct voor meer areaal N2000, NNN of GBDA. Alle andere keuzes (keuzes 1, 2, 3 en 9) kunnen in meer of mindere mate zorgen voor een uitbreiding van natuurgebieden (mits natuur hier de boventoon voert) en hebben daarmee een kans op een positief effect.
Connectiviteit natuurgebieden. De huidige staat in Nederland wordt als redelijk beoordeeld en er is een positieve trend te zien. Keuzes die leiden tot meer natuur (keuze 1, 2, 3 en 9) of keuzes waarbij gezocht kan worden naar andere vormen van landgebruik, waar dan gekeken kan worden welke elementen bijdragen aan verbinding/connectiviteit (keuze 11, in gebieden met zware uitdagingen) hebben een kans op een positief effect. De ingrepen die samenhangen met keuze 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 11 (in gebieden met weinig uitdagingen) hebben geen of nagenoeg geen gevolgen voor de connectiviteit omdat ze mogelijk leiden tot een ander evenwicht in de bodem, ze tijdelijk van aard zijn of slechts relevant zijn voor specifieke soorten maar niet dienst kunnen doen als ecologische stapsteen. In het geval van keuze 11 (in gebieden met weinig uitdagingen) zal het landgebruik min of meer gelijk blijven.
Hydrologische condities Natura 2000-gebieden. De huidige staat wordt overal als slecht beoordeeld, er zijn overal knelpunten. De trend laat een verslechtering van de situatie zien. Keuzes 1, 5, 7, 8, 10 en 11 (in gebieden met zware uitdagingen) kunnen daadwerkelijk herstel van het watersysteem bewerkstelligen waardoor ze een kans op een positief effect hebben. De grondwaterstand neemt toe waardoor de natuurgebieden beter droogte kunnen verdragen. Keuzes 2, 3, 4, 6, 9 en 11 (in gebieden met weinig uitdagingen), zorgen op zichzelf niet voor een hydrologisch systeemherstel in N2000-gebieden. De maatregelen die met deze keuzes samenhangen zijn te gering voor een merkbaar effect.
Water
Tabel 3‑6: Beoordelingstabel van het NPLG voor het thema Water onder het hoofdthema Goede omgevingskwaliteit
Het thema Water brengt met behulp van de indicatoren ecologische en chemische kwaliteit de effecten op dit thema in beeld. Daar waar relevant is onderscheid gemaakt tussen korte en lange termijneffecten. Zie paragraaf 'Water' voor een nadere toelichting op de referentiesituatie en het hoofdstuk 'Effecten van de structurerende keuzes' voor een nadere toelichting op de effectbeoordeling.
Ecologische kwaliteit oppervlaktewater. De huidige staat in Nederland wordt beoordeeld als redelijk. Er is een positieve trend te zien. Op korte termijn is door een hogere fosfaatbelasting uit de opgeladen landbouwbodem een kans op een negatief effect voor Peilopzet veenweide (keuze 5). Op lange termijn zorgt structurerende keuze 5 voor een kans op een positief effect als er bij peilopzet sprake is van een lagere bemesting. Voor structurerende keuze 6, Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden, is er sprake van een kans op een negatief effect doordat waarschijnlijk voor de betreffende wateren normen voor chloride worden overschreden. Als in het kader van Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden (keuze 6) intensieve landbouw wordt getransformeerd tot mindere belastende gebruiksvormen geeft dat een kans op een positief effect op de ecologische waterkwaliteit. Voor de keuzes 1, 2, 3, 4, 9, 10 en 11 is er sprake van een kans op een positief effect. Deze keuzes zorgen voor minder (intensieve) landbouw en voor nieuwe natuurgebieden, daarmee komen er minder emissies vanuit landbouw via grondwater, oppervlaktewater en lucht in de natuurgebieden terecht. Water vasthouden en minder snel afvoeren op hoge zandgronden (keuze 7) en Verhogen grondwaterpeilen op hoge zandgronden (keuze 8) hebben zowel positieve als negatieve effecten. Deze keuzes hebben als gevolg dat waterlopen stromend blijven, maar kunnen ook leiden tot uitspoeling van fosfaat uit landbouwgebieden. Hiermee worden deze keuzes 7 en 8 met kans op zowel positieve als negatieve effecten beoordeeld. Op de lange termijn hebben keuzes 7 en 8 geen of nagenoeg geen gevolgen.
Chemische kwaliteit oppervlaktewater. De huidige staat wordt redelijk beoordeeld. De trend laat een verbetering van de situatie zien. Voor keuze Water vasthouden en minder snel afvoeren op hoge zandgronden (keuze 7) en Verhogen grondwaterpeilen op hoge zandgronden (keuze 8) is er een kans op een negatief effect omdat een hogere waterstand tot een toename van verontreinigde stoffen uit landbouwgebieden kan leiden. Voor Peilopzet veenweide (keuze 5) en Waterbeschikbaarheid verzilte gebieden (keuze 6) is de score neutraal. Peilopzet heeft geen effect op de chemische waterkwaliteit, op de chemische waterkwaliteit heeft acceptatie van regionale verzilting eveneens geen wezenlijke invloed. Voor Ruimte voor vasthouden, bergen en afvoeren (keuze 4) is er kans op een positief effect omdat de toename van de hoeveelheid water zorgt voor verdunning van (schadelijke) stoffen in het water en daarmee verbetering van de kwaliteit. Ook zorgt het in droge tijden dat droogte minder invloed heeft op de waterkwaliteit. Hierbij dient wel voorkomen te worden dat er verontreinigde stoffen uit opgeladen landbouwgebieden vrijkomen. De overige structurerende keuzes (1, 2, 3, 9, 10 en 11) laten een kans op een positief effect zien. Landbouwgebieden worden bij deze keuzes geheel of gedeeltelijk getransformeerd tot natuurgebieden waardoor dit zal leiden tot een vermindering van het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen. Door keuze 10, Beperken grondwateronttrekkingen rond Natura 2000-gebieden op hoge zandgronden, zullen kwelstromen kunnen toenemen en dit heeft plaatselijk een positief effect op de waterkwaliteit. Voor keuze 11, Zorgvuldig omgaan met areaal landbouw, zal voor de gebieden met matige of grote uitdagingen kansen op verbetering bestaan daar waar extensievere landbouw ontstaat.
Bodem
Tabel 3‑7: Beoordelingstabel van het NPLG voor het thema Bodem onder het hoofdthema Goede omgevingskwaliteit
Onder het thema Bodem vallen de indicatoren kwalitatieve en kwantitatieve toestand grondwaterlichamen en bodemdaling. Zie paragraaf 'Bodem' voor een nadere toelichting op de referentiesituatie en het hoofdstuk 'Effecten van de structurerende keuzes' voor een nadere toelichting op de effectbeoordeling.
Kwalitatieve toestand grondwaterlichamen. De huidige staat in Nederland is redelijk. Er is echter een negatieve trend te zien. Alle structurerende keuzes, met uitzondering van keuze 2, laten op korte termijn geen effect zien op de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen. Voor de KRW-doelstelling in 2027 is er nog geen effect te verwachten. Effecten op de grondwaterkwaliteit op 10 tot 25 meter diepte zijn pas op veel langere termijn merkbaar. Uitzondering hierop is structurerende keuze 2. In nieuwe arealen natuur of natuurinclusieve landbouw zal geen of minder landbouwactiviteit plaatsvinden. Dit kan de grondwaterkwaliteit verbeteren vanwege een daling in gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen die in de landbouw worden gebruikt, mits er geen andere schadelijke activiteiten in de plaats komen voor de landbouwactiviteiten. Als je rond de natuurgebieden nieuwe natuur aanlegt, kan de grondwaterkwaliteit al op korte termijn positief beïnvloed worden. Vandaar dat er bij keuze 2, Inpassing areaal agrarische natuur/nieuwe natuur, sprake is van een kans op positief effect.
Kwantitatieve toestand grondwaterlichamen. De huidige situatie (staat) in Nederland wordt als redelijk beoordeeld, verspreid zijn er knelpunten. Ook in de toekomst is de staat redelijk te noemen. Bij structurerende keuzes 1, 5, 7, 8, 9 en 10 bestaat er een kans op een positief effect. Bij keuze 1 is er sprake van minder intensieve inrichting van de gebieden en mogelijk een stijging van het grondwaterpeil. Keuze 5, Peilopzet veenweide, geeft een kans op een positief effect op de verdroogde N2000-gebieden. Keuze 7, 8 en 10 zorgen voor een verbetering van het grondwatersysteem en hebben daarmee eveneens een kans op een positief effect op de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen. Bij keuze 9 heeft de overstroming in brede beekdalen met oppervlaktewater en het verwijderen van drainage een verhoging van grondwaterstanden tot gevolg. De overige structurerende keuzes (2, 3, 4, 6 en 11) hebben geen direct effect op de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen.
Bodemdaling. De huidige staat is overal slecht beoordeeld, er zijn overal knelpunten, behoudens op de zandgronden. De trend laat een verslechtering van de situatie zien. Voor structurerende keuze 1, 2, 5 is er een kans op positief effect voor de indicator bodemdaling. Als in een Overgangsgebieden (keuze 1) of bij Inpassing areaal agrarische natuur/nieuwe natuur (keuze 2) het grondwaterpeil wordt verhoogd, zal dit leiden tot minder bodemdaling in relatie tot de referentiesituatie. Peilopzet in veenweidegebieden (5) heeft onder meer als doel om bodemdaling tegen te gaan. Het is aannemelijk dat bodemdaling zal vertragen. Bij de keuzes 3, 4 en 6 t/m 11 is er geen effect op bodemdaling te verwachten. Hierbij geldt dat de structurerende keuze geen of nagenoeg geen gevolgen hebben voor de bodemdaling, of dat de keuze op, of nabij, zandgronden plaatsvindt. Zandgronden zijn weinig gevoelig voor bodemdaling waardoor het effect van de keuze minimaal is
Landschap & ruimtelijke kwaliteit
Tabel 3‑8: Beoordelingstabel van het NPLG voor het thema Landschap & ruimtelijke kwaliteit onder het hoofdthema Goede omgevingskwaliteit
Het thema Landschap en Ruimtelijke kwaliteit beschrijft de effecten op de indicatoren Belevingswaarde, Gebruikswaarde, Toekomstwaarde en Herkomstwaarde. Het centraal stellen van de identiteit van gebieden komt nadrukkelijk naar voren in belevingswaarde, meervoudig ruimtegebruik is onderdeel van de gebruikswaarde, en niet afwentelen is vergelijkbaar met toekomstwaarde. Het aspect cultuurhistorie wordt beoordeeld onder het begrip herkomstwaarde. Dit begrip wordt geoperationaliseerd door de aanwezigheid van historische landschappelijke structuren te beoordelen. Zie paragraaf 'Landschap en Ruimtelijke kwaliteit' voor een nadere toelichting op de referentiesituatie en het hoofdstuk 'Effecten van de structurerende keuzes' voor een nadere toelichting op de effectbeoordeling.
Belevingswaarde. Ondanks dat de beleving sterk verschilt per landschapstype wordt in de huidige situatie de belevingswaarde als goed gezien. Hierbij moet wel vermeld worden dat niet gesteld kan worden dat een toename van openheid, of juist van opgaand groen, gewenst is om de belevingswaarde te verhogen. Dit moet aansluiten bij de gewenste beleving van het landschap. Wel kan gesteld worden dat er sprake is van een negatieve trend doordat de bebouwing in en aan de rand van het landelijk gebied gestaag toeneemt wat zijn weerslag heeft op de belevingswaarde. Behoudens Invulling 10% groenblauwe dooradering (keuze 3) heeft geen van de structurerende keuzes invloed op de belevingswaarde. Alle andere keuzes zijn sterk aan nadere uitwerking onderhevig waardoor niet vast te stellen is of ze kans op positieve of negatieve effecten zullen hebben. Vandaar dat een neutrale score is toegekend.
De toevoeging van GBDA biedt grote kansen op het gebied van opgaand groen en van structuurdragers en daarmee kansen op verbetering van de belevingswaarde. Tegelijkertijd zijn er geen nadrukkelijke negatieve effecten voor openheid, bebouwing of landgebruik.
Gebruikswaarde. De huidige situatie (staat) in Nederland is als goed beoordeeld, er is vaak sprake van meervoudig ruimtegebruik in het Nederlandse landschap. Ook is er een positieve trend te zien. In het geval van de structurerende keuzes 1, 2, 3, 4, 5 en 9 is er een kans op een positief effect. Bij deze keuzes wordt bewust gezocht naar een koppeling tussen opgaven of het biedt kansen ervoor, waardoor het aannemelijk is dat meervoudig ruimtegebruik toegepast gaat worden. Keuze 11 heeft een kans op een negatief effect. Bij deze keuze is het risico aanwezig dat meervoudig ruimtegebruik voor een groot areaal ontmoedigd wordt. Keuze 6, 7, 8 en 10, hebben geen of nagenoeg geen effect op gebruikswaarde. Mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik zijn er niet of ze zijn te onzeker.
Toekomstwaarde. De huidige situatie (staat) in Nederland is redelijk, verspreid zijn er knelpunten. Omdat aanpasbaarheid een steeds belangrijker doel wordt, bijvoorbeeld in het kader van bijvoorbeeld de BREEAM-duurzaamheidscertificering (waar aanpasbaarheid een onderdeel is), kan aangenomen worden dat in de toekomst steeds meer grond in Nederland aanpasbaar wordt ingericht waardoor er sprake is van een positieve trend. Bij keuzes 1 t/m 9 is er een kans op een positief effect omdat deze keuzes kansen bieden om de betreffende gebieden, zones op een andere wijze en daarmee ook op een aanpasbare manier in te richten. Keuze 10, Beperken grondwaterstand heeft geen effect op Toekomstwaarde. Hoewel dit belangrijk is voor het voortbestaan van de natuurgebieden, heeft dit geen gevolgen voor de aanpasbaarheid. Bij keuze 11 is er een kans op een negatief effect, omdat bij deze keuze het risico bestaat dat het vergroten van de aanpasbaarheid ontmoedigd wordt.
Herkomstwaarde. De huidige staat (situatie) in Nederland is als slecht beoordeeld. Het aantal herkenbare structuurdragers in Nederland is sterk afgenomen ondanks dat er met jonge ontginningen ook enkele nieuwe structuurdragers zijn toegevoegd. Verwachting is dat ook in de toekomst het aantal structuurdragers sterk onder druk blijven en licht zullen (blijven) afnemen. Invulling 10% groenblauwe dooradering (keuze 3) en Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden (keuze 9) hebben kans op een positief effect op Herkomstwaarde. GBDA biedt kansen voor het terugbrengen en beter herkenbaar maken van structuurdragers. Ook Beekdalherstel biedt kansen om structuurdragers beter zichtbaar te maken. Bij de overige structurerende keuzes zijn de effecten op de herkomstwaarde aan nadere uitwerking onderhevig zijn, waardoor niet vast te stellen is of er positieve of negatieve effecten zullen optreden.