Natuur
Onder dit thema wordt gekeken naar de huidige situatie en de trend voor de indicatoren Emissie stikstof, Biodiversiteit, Abiotische omstandigheden, Areaal natuurgebieden, Connectiviteit natuurgebieden en Hydrologische condities Natura 2000-gebieden. Uiteraard hangt het één met het ander samen; de hoeveelheid stikstof is bepalend voor de diversiteit van plant- en diersoorten en de grootte van een natuurgebied en de mate van verbondenheid zal van invloed zijn op de kwaliteit en weerbaarheid van kwetsbare natuur. Indicatoren waar het NPLG geen directe invloed op heeft (zoals het voorkomen van exoten) zijn niet meegenomen in de effectbepaling.
In onderstaand kader wordt eerst aangegeven waarom deze indicatoren gekozen zijn voor dit thema. Daarna wordt per de indicator de huidige situatie en de trends beschreven.
Waarom deze indicatoren?
Voor de beoordeling van het aspect Natuur, wordt gekeken naar de volgende zes indicatoren:
-
Emissie stikstof (ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx)):
-
Biodiversiteit: een maat voor soortenrijkdom in een bepaald gebied (oppervlak) van al het leven dat er aanwezig is. Deze indicator gaat over de genetische variatie van een soort, de soortenvariatie in het gebied en het functioneren op ecosysteemniveau.
-
Abiotische omstandigheden: dit zijn factoren in die van invloed zijn op het leven op aarde. Temperatuur, pH, zoutgehalte, zonlicht/schaduw zijn voorbeelden van abiotische factoren die van invloed zijn of soorten er wel of niet voorkomen.
-
Areaal natuurgebieden: deze indicator gaat in op het oppervlak aan natuur
-
Connectiviteit natuurgebieden: deze indicator gaat in op de aaneen geslotenheid van de natuurgebieden. De verbondenheid draagt bij aan de genetische uitwisseling tussen populaties van verschillende gebieden die verbonden zijn door een corridor/stapsteen. Ook bij plaatselijke calamiteiten die leiden tot lokale sterfte kan eenvoudiger worden geherkoloniseerd indien gebieden verbonden zijn. Dit zijn allemaal factoren waardoor de soort minder kwetsbaar wordt.
-
Hydrologische condities in Natura 2000-gebieden.
Deze indicatoren passen bij het abstractieniveau van het NPLG en sluiten zoveel als mogelijk aan bij het planMER van de NOVI: biodiversiteit, areaal natuurgebieden, verbondenheid/ connectiviteit en soorten & habitats.
Emissie stikstof
Huidige situatie
Wanneer er over stikstofemissies wordt gesproken, gaat dit voornamelijk over de uitstoot van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023c). In 2021 bestond de totale stikstofemissie naar de lucht in Nederland uit 122 miljoen kilogram ammoniak en 178 miljoen kilogram stikstofoxiden. Omgerekend naar elementaire stikstof (N) bedraagt dit in totaal 155 miljoen kilogram stikstof, waarvan 101 miljoen kilogram uit ammoniak (65 procent) en 54 miljoen kilogram uit stikstofoxiden (35 procent).
De hoeveelheid stikstof heeft direct invloed op onze natuur (Marra, et al., 2022). Door een overschot aan stikstof kan bepaalde vegetatie verdwijnen. Dit heeft een effect op de biodiversiteit in ons land. Het doel van de Nederlandse overheid is om de kwaliteit van natuur te verbeteren door onder andere de stikstofdepositie in natuurgebieden te verlagen. N2000-gebieden krijgen daarbij extra aandacht, omdat deze zijn aangewezen als kwetsbare natuur die beschermd moet worden. Hiervoor is in 2021 de Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering ingevoerd, met doelen voor 2025, 2030 en 2035.
Ammoniakemissie ontstaat onder andere wanneer ureum uit de urine van landbouwdieren in zogeheten drijfmest reageert met het enzym urease uit de uitwerpselen van het vee (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023c). Dit gebeurt voornamelijk in stallen of bij het uitrijden van mest op landbouwgrond. Daarnaast zorgt kunstmest voor ammoniakemissies De belangrijkste veroorzakers van ammoniakemissie is daarmee de agrarische sector (zie Figuur 5‑21). De agrarische sector was in 2021 voor 86,0% verantwoordelijk voor de ammoniakemissie.
Figuur 5‑21: Emissie van ammoniak (NH3) naar bron in 2021 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023c)
Emissie van stikstofoxiden ontstaat bij verbrandingsprocessen, wanneer zuurstof (O2) reageert met stikstof (N2). In de agrarische sector ontstaat de emissie van stikstofoxiden bij het verwarmen van kassen en de inzet van mobiele werktuigen. De agrarische sector was in 2021 voor 8,4% verantwoordelijk voor de stikstofemissies via stikstofoxiden. Het merendeel van de NOx-uitstoot (ca. 85%) in de landbouw is afkomstig van zogeheten procesemissies in de veeteelt en akkerbouw. Het gaat dan hoofdzakelijk om de aanwending van dierlijke mest en kunstmest op landbouwbodems en emissies uit landbouwbodems zelf, waarbij stikstof naast NH3 ook in de vorm van NOx vervluchtigt.
Figuur 5‑22: Emissie van stikstofoxiden (NOx) naar bron in 2021 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023c)
In totaal was de agrarische sector in 2021 verantwoordelijk voor de emissie van 91,4 miljoen kilogram stikstof, wat 59% van de totale stikstofemissie was.
Stikstofstromen in de landbouw
Figuur 5‑23 geeft de stikstofstromen in de landbouw weer. In het stroomschema komt tweemaal ‘verlies’ voor: verlies van stikstof naar de lucht en direct verlies naar de bodem (CLO, 2023h). Het verlies van stikstof naar de lucht is 87 miljoen kilogram. Het directe verlies naar de grond is ruim twee keer zo hoog.
Figuur 5‑23: Stikstofbalans voor de landbouw in 2021 (CLO, 2023h)
Trends
De agrarische sector was in 1990 ook al de belangrijkste veroorzakers van ammoniakemissie (zie Figuur 5‑24) (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2022b). In de jaren 90 is de ammoniakemissie in de agrarische sector gedaald van 350 miljoen kilogram per jaar naar 150 miljoen kilogram per jaar. Sinds 2000 is de snelheid waarmee de emissie per jaar afnam sterk gedaald, waardoor de emissie nu gemiddeld bijna niet meer afneemt. De ammoniakemissie, uitgestoten door de totale Nederlandse economie is ongeveer in hetzelfde patroon afgenomen.
Figuur 5‑24: Emissie van ammoniak (NH3) tussen 1990 en 2021 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2022b)
Sinds 1990 is de emissie van stikstofoxiden door de agrarische sector gehalveerd, van ongeveer 100 miljoen kilogram per jaar naar ongeveer 50 miljoen kilogram per jaar (zie Figuur 5‑25). Tot 2000 was de jaarlijkse emissie van stikstofoxiden ongeveer constant, maar na 2000 is deze afgenomen. Ook voor de totale Nederlandse economie is de emissie van stikstofoxiden gedaald sinds 1990. Dit ging in sneller tempo dan de afname in de agrarische sector (een afname van 55%).
Figuur 5‑25: Emissie van stikstofoxiden (NOx) tussen 1990 en 2021 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2022b)
Verwacht wordt dat de stikstofuitstoot in Nederland verder zal afnemen (CLO, 2023c). Dit is vooral te danken aan een daling van de uitstoot van stikstofoxiden, vanwege schonere voertuigen en strengere uitstootnormen voor mobiele machines en binnenvaartschepen. Ook zal de hoeveelheid ammoniak geleidelijk afnemen door lagere dieraantallen rundvee, pluimvee en varkens en een lagere N-excretie bij met name melkvee als gevolg van lagere eiwitgehalten in het voer.
Conclusie
Hoewel de emissie van zowel ammoniak als stikstofoxiden is gedaald in de afgelopen decennia, blijft er een overschot van de emissie van stikstof in Nederland. Met name stikstofgevoelige vegetatie en N20000-gebieden worden hierdoor aangetast. De huidige staat van de indicator Emissie stikstof is daarom rood.
Wel is er een positieve trend te zien voor de afname van de emissie stikstofoxiden. Ook de emissie van ammoniak laat een geleidelijke afname zien. De afgelopen jaren neemt de ammoniak emissies gemiddeld bijna niet meer af en blijft het nagenoeg gelijk. De trend voor de indicator Emissie stikstof is (licht) positief.
Figuur 5‑26: Scoring huidige en referentiesituatie
Biodiversiteit
Huidige situatie
Vogel- en Habitatrichtlijn
De Europese richtlijn bepaalt welke soorten en habitattypen in Europa beschermd worden. Het gaat hierbij om de Habitatrichtlijn (HR) en de Vogelrichtlijn (VR). Samen worden deze de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) genoemd. In Nederland zijn er 81 Habitatrichtlijnsoorten aanwezig, waaronder diverse vlindersoorten, planten, zoogdieren, amfibieën en reptielen, waarvan de instandhoudingsstatus gerapporteerd wordt aan de EU (CLO, 2022a). De Vogelrichtlijn omvat meer dan 200 soorten broedvogels en ongeveer 240 niet-broedvogels. Het einddoel van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) is om alle soorten en habitattypen onder de VHR in een gunstige staat te brengen en de vogelpopulaties te verbeteren (CLO, 2021d). Daarnaast is de doelstelling voor de korte termijn, dat soorten en habitattypen niet mogen verslechteren.
Voor de VHR-gebieden zijn instandhoudingsdoelen geformuleerd, de zogeheten N2000-doelstellingen. Elk N2000-gebied heeft specifieke beschermde habitattypen en -soorten die bijdragen aan de selectie van dat gebied (CLO, 2020a). Het N2000-netwerk is daarmee van essentieel belang voor het behoud van de biodiversiteit in Europa. Elk gebied is geselecteerd vanwege de aanwezigheid van soorten en habitattypen die bescherming behoeven op Europees niveau. Voor alle N2000-gebieden is een beheerplan opgesteld. Bovendien worden de gebieden gemonitord op basis van de doelstellingen.
Voor habitattypen en -richtlijnsoorten wordt er onder de Habitatrichtlijn gestreefd naar een gunstige staat van instandhouding. Voor vogels is door SOVON Vogelonderzoek Nederland ook een gunstige staat van instandhouding bepaald. De staat van instandhouding is de maat voor de duurzaamheid van het voorkomen van een habitattype of soort op landelijk niveau. In Nederland heeft ongeveer 90% van de habitattypen landelijk een ongunstige staat van instandhouding. Dit betekent dat 6 habitattypen (12%) landelijk een gunstige staat van instandhouding hebben. De belangrijkste drukfactoren op habitattypen zijn: vermesting, verdroging en verzuring mede veroorzaakt door de landbouw, de natuurlijke successie, invasieve exoten en het ontbreken van of inadequaat beheer.
Ongeveer 75% van de Habitatrichtlijnsoorten verkeert landelijk in een ongunstige staat van instandhouding. 21 soorten (26%) verkeren landelijk in een gunstige staat van instandhouding. De belangrijkste drukfactoren op habitatrichtlijnsoorten zijn stedelijke ontwikkeling en infrastructuur, het overmatig gebruik van meststoffen en pesticiden in de landbouw, inadequaat beheer en verdroging. De belangrijkste drukfactoren op habitatrichtlijnsoorten zijn stedelijke ontwikkeling en infrastructuur, het overmatig gebruik van meststoffen en pesticiden in de landbouw, inadequaat beheer en verdroging.
Natuurwaarde van landbouwgrond
De natuurwaarde van landbouwgrond kan gelegen zijn in functies als foerageergebied, corridor of broedhabitat voor een aantal soorten. De huidige natuurwaarde van landbouwgrond is laag door de huidige inrichting van weidegraslanden en staat bovendien onder druk door het huidige beleid (Donal, et al., 2001).
Er zijn een aantal subsidiestromen gericht op het meer biodivers maken van landbouwgronden en de bescherming van Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten. Dit wordt via de Agrarische Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb)-regeling gedaan. De laatste periode richt deze regeling zich op zogeheten kerngebieden, wat in de praktijk betekent dat vooral weidevogels hiermee worden ondersteund. De ANLb geeft echter een onvoldoende positief effect om de teloorgang van de biodiversiteit op het platteland een halt toe te roepen.
Trends
Vogel- en Habitatrichtlijn
Van circa 30% van de habitattypen is de trend positief of is de gunstige staat van instandhouding reeds bereikt (zie Figuur 5‑27) (CLO, 2021d). Daar staat tegenover dat voor ruim 20% van de habitattypen de staat van instandhouding ongunstig is en verder afneemt. Klimaatverandering zorgt ervoor dat in de toekomst de staat van instandhouding van habitattypen verslechtert.
Figuur 5‑27: Trend van staat van instandhouding van Habitatrichtlijn, 2013-2018
Onder de Habitatrichtlijn worden de trends voor de 81 habitatrichtlijnsoorten bepaald. De trendbeoordelingen zijn gecombineerd en weergegeven in Figuur 5‑28. De trend vanaf 1990 en de trend voor de meest recente twaalf jaar waarvoor data beschikbaar waren op het moment van de actualisatie van deze indicator (2009-2020) zijn te zien. Het merendeel van deze soorten laat een toenemende of stabiele trend zien, terwijl een kleinere groep achteruitgaat. Van sommige soorten is de trend nog onbekend.
Figuur 5‑28: Trends van soorten van Habitatrichtlijn (CLO, 2022a)
In Nederland wordt de trend van 190 broedvogelsoorten gerapporteerd aan de EU onder de Vogelrichtlijn. De trendbeoordelingen van deze soorten zijn gecombineerd en weergegeven in Figuur 5‑29 (links). Deze beoordelingen zijn gebaseerd op trends vanaf 1990 en de meest recente twaalf jaar waarvoor data beschikbaar waren op het moment van de actualisatie van deze indicator (2009-2020). Het aantal broedvogels met een toenemende trend (zowel op lange als korte termijn) is iets hoger dan het aantal trendmatig afnemende soorten. Dit geldt ook voor de 81 trekvogels die in Nederland overwinteren of doortrekken en waarover wordt gerapporteerd (zie Figuur 5‑29, rechts). Voor sommige niet-broedvogels zijn er onvoldoende gegevens beschikbaar om een betrouwbare trendberekening te maken.
Figuur 5‑29: Trends van soorten van Vogelrichtlijn (CLO, 2022a)
Voor broedvogels die veel voorkomen op landbouwgrond (weidevogels, akkervogels, vogels van erf en struweel) is in de afgelopen eeuw een negatieve trend te zien (zie Figuur 5‑30) (CLO, 2023g). In de afgelopen zes decennia zijn de populaties van soorten uit deze groep met gemiddeld meer dan 70% afgenomen. De diversiteit in soorten op landbouwgrond neemt daardoor af.
Figuur 5‑30: Trends van boerenlandvogels in Nederland (CLO, 2023g)
De belangrijkste oorzaken van achteruitgang van vogelpopulaties is het overmatig gebruik van meststoffen en pesticiden door de landbouw, onnatuurlijk peilbeheer, visserij, toenemende bebouwing en recreatie (CLO, 2021d). Voor de toekomst wordt een toenemende negatieve impact verwacht van de gevolgen van de klimaatverandering en de aanleg van windmolenparken en zonneparken.
Natuurwaarde van landbouwgrond
Als het gaat om de afgenomen ecologische waarde van landbouwgrond zijn er drie ontwikkelingen geweest die een grote impact hebben gehad: de komst van kunstmest (ook in relatie tot mest overschot), de toepassing van prikkeldraad en de grootschalige ruilverkavelingen. Kunstmest heeft ervoor gezorgd dat het productie van het land los begon te staan van het aantal dieren dat werd gehouden. Hierdoor is de balans tussen dieren, mest en voedsel losgelaten en is de voedselproductie enorm vergroot. Met prikkeldraad verdween het coulisselandschap van heggen en hagen en zo een belangrijke corridor en leefgebied van veel soorten. Dit ging samen met de ruilverkaveling waardoor er toenemend met zwaardere en efficiëntere machines, en daarmee gepaard gaande extra peilverlaging, landbouw bedreven kon worden. Hierdoor zijn vaak waardevolle gradiënten in het landschap verdwenen. Ook zijn de landschappen monotoner geworden wat zijn weerslag heeft op het leven dat er aanwezig is. De afname van boeren- en akkervogels is een indicatie dat de ecologische waarde van landbouwgrond afneemt.
Conclusie
De score voor de indicator Biodiversiteit is rood, omdat zowel habitattypen als Habitatrichtlijnsoorten in een ongunstige staat van instandhouding verkeren.
Er is voor een groot deel van de soorten onder zowel de Habitatrichtlijn als de Vogelrichtlijn een stabiele tot negatieve trend te zien. Voor een deel van de soorten is er onvoldoende data om een conclusie te trekken. Voor boerenlandvogels is er een duidelijke negatieve trend over de afgelopen eeuw. Ook zijn er factoren, zoals klimaatverandering, die de huidige trend kunnen versterken. Daarom is de trend voor de indicator Biodiversiteit als negatief beoordeeld.
Figuur 5‑31: Scoring huidige en referentiesituatie
Abiotische omstandigheden
Huidige situatie
Abiotische omstandigheden zijn een belangrijke factor voor het functioneren van ecosystemen. Er wordt hier gekeken naar de effecten van verzuring, verdroging en stikstofdepositie.
Verzuring
De zuurgraad (pH) in de bodem bepaalt welke planten in het gebied kunnen overleven (CLO, 2020d). Bij een te hoge zuurgraad kunnen plantensoorten in een gebied verdwijnen. In ongeveer 10% van de oppervlakte die wordt gebruikt voor natuur is de zuurgraad niet goed (zie Figuur 5‑32). Dit is met name het geval in (half)natuurlijke graslanden, open duinen en moerassen. Verzuring wordt deels veroorzaakt door stikstofdepositie. Een andere oorzaak kan verandering in de waterhuishouding zijn.
Figuur 5‑32: Geschiktheid van milieucondities zuurgraad voor landnatuur in 2018 (CLO, 2020d)
Verdroging
Een te lage grondwaterstand zorgt voor verdroging in natuurgebieden, waardoor zeldzame soorten in gevaar komen (CLO, 2020c). De grondwaterstand is op veel plekken verlaagd voor de landbouw en bebouwing of door waterwinning. Meer dan 10% van het natuurareaal is verdroogd, waarvan 40% verdrogingsgevoelige natuur is (zie Figuur 5‑33). Dit zijn voornamelijk zandgronden, met name beheertypen natte heide, natte gras- en hooilanden, vochtige duinvalleien en vochtige bossen.
Figuur 5‑33: Geschiktheid van milieuconditie grondwaterstand voor landnatuur in 2018 (CLO, 2020c)
Stikstofdepositie
Een te hoge stikstofdepositie zorgt voor de achteruitgang van zeldzame soorten (zie CLO, 2022f). Dit gaat met name over de emissie van ammoniak door de landbouw (zie indicator Emissie stikstof in deze paragraaf). Het doel is om op of onder de kritische depositiewaarde van natuurtypen te komen om zo ervoor te zorgen dat kwetsbare plantensoorten niet verdwijnen. In 2020 werd op ongeveer 62% van het natuurareaal de kritische depositiewaarde overschreden (zie Figuur 5‑34). Open duinen hadden het vaakst een goede stikstofconditie. Voor heide en bossen was de stikstofconditie het vaakst slecht.
Figuur 5‑34: Beoordeling milieuconditie stikstofdepositie per ecosysteem in 2020 (CLO, 2022f)
Trends
Verzuring
Figuur 5‑35 laat zien dat sinds 2000 de verzuring van de bodem is toegenomen (de zuurgraad daalt) voor alle bodemtypen (CLO, 2020d). Voor het grootste deel van het natuurareaal is de zuurgraad nog toereikend, maar als de verzuring door zet, kan dit voor een verslechtering van de condities zorgen.
Figuur 5‑35: Verandering van zuurgraad van de bodem tussen 2000 en 2018 (CLO, 2020d)
Verdroging
Figuur 5‑36 laat zien dat tussen 2000 en 2018 de grondwaterstand voor (half)natuurlijk grasland en open duin stabiel is gebleven (CLO, 2020c). Voor bos, heide en met name moeras is een negatieve trend te zien. Dit heeft gezorgd voor een verslechtering van de flora- en faunasoorten in deze gebieden.
Figuur 5‑36: Verandering van de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand tussen 2000 en 2018 (CLO, 2020c)
Stikstofdepositie
Sinds 1994 is de stikstofdepositie in natuurgebieden afgenomen, waardoor minder natuurareaal een slechte stikstofconditie heeft (zie Figuur 5‑37) (CLO, 2022m). De hoeveelheid natuurareaal met een goede stikstofconditie is daarentegen minder hard toegenomen in die tijd. Dit zijn gebieden waar de kritische depositiewaarde niet wordt overschreden.
Figuur 5‑37: Milieuconditie stikstofdepositie voor landnatuur tussen 1994 en 2020 (CLO, 2022m)
Conclusie
De huidige staat scoort slecht voor de indicator Abiotische omstandigheden. Verzuring, verdroging en stikstofdepositie zorgen op veel gebieden voor problemen voor flora- en faunasoorten.
De indicator Abiotische omstandigheden laat over het algemeen een stabiele trend zien. Hierbij moet worden aangegeven dat er in de toekomst voor verzuring op veel plekken het risico bestaat dat deze toeneemt en dat er voor verdroging voor een aantal natuurtypen een negatieve trend te zien is.
Figuur 5‑38: Scoring huidige en referentiesituatie
Areaal natuurgebieden
Huidige situatie
In Nederland bestaat de natuur uit de ecosystemen bos, heide en hoogveen, moerassen, open duin en (half)natuurlijke graslanden (CLO, 2021a). Deze gebieden vormen samen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het doel van het NNN is om natuurgebieden te vergroten en met elkaar te verbinden en daardoor te zorgen dat de achteruitgang van biodiversiteit wordt gestopt.
Het verbinden van natuur wordt gedaan door ecologische verbindingszones, wat ervoor zorgt dat arealen voor natuur groter worden (zie indicator Connectiviteit natuurgebieden in deze paragraaf). Omdat ecologische verbindingszones niet altijd functioneel zijn voor bepaalde flora- en faunasoorten, bijvoorbeeld omdat ze niet breed genoeg zijn, kan het meenemen van de ecologische verbindingszones in het areaal natuurgebied een vertekend beeld geven van de werkelijkheid. Daarom zijn beide resultaten te zien in Figuur 5‑39.
Figuur 5‑39: Oppervlakte van natuurgebieden binnen Natuurnetwerk Nederland per grootteklasse in 2019 (CLO, 2021a)
Als ecologische verbindingszones niet worden meegerekend, is meer dan 65% van de natuurgebieden groter dan 1.000 hectare. Als de verbindingszones wel worden meegerekend, is dit zelfs meer dan 75%. Als vervolgens wordt gekeken per type ecosysteem, wordt duidelijk dat het alleen bossen zijn die een oppervlakte hebben die groter is dan 5.000 hectare (zie Figuur 5‑40). Dit zijn de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe en een boscomplex in Brabant. Over het algemeen zijn grote natuurgebieden minder gevoelig voor verstoring dan kleine gebieden. Echter worden grote bosgebieden vaak doorkruist door infrastructuur, wat fysieke barrières kan opleveren voor bepaalde soorten, zoals de boommarter, waardoor hun leefgebied veel kleiner wordt dan het bosgebied.
Verder zijn het duinen die voornamelijk een oppervlakte hebben tussen de 1.000 en 5.000 hectare. Het vergroten van de omvang van de duingebieden zelf is daarom niet van belang voor het behoud van de biodiversiteit. In plaats daarvan is het belangrijk om te voorkomen dat het open duin begroeid raakt met bos en struikgewas, dat hard groeit door stikstofdepositie, en om de gradiënten naar het achterland te herstellen.
Moeras en graslanden komen voornamelijk in kleinere oppervlaktes voor. Er zijn slechts twee moerasgebieden die groter zijn dan 1.000 hectare, namelijk de Oostvaardersplassen en het Lauwersmeer. Het moet echter worden opgemerkt dat deze cijfers geen rekening houden met het areaal water in de moerasgebieden. Als dat wel wordt gedaan, dan zijn er veel grotere moerasgebieden, waaronder de Weerribben, de Wieden en de Biesbosch. Door landbouwintensivering zijn grote arealen soortenrijke schraalgraslanden bijna verdwenen. Deze kwetsbare graslanden liggen geïsoleerd binnen het landbouwgebied en zijn daarom vatbaar voor verdroging en/of vermesting.
In het kader van heideherstel zijn de afgelopen jaren op verschillende plaatsen bossen omgevormd tot heide, zoals op de Utrechtse Heuvelrug, de Gorsselse Heide en de Brabantse Wal. Omdat grote oppervlakten van alleen heide niet gunstig zijn voor alle soorten, is het vaak gunstiger om heidevelden met elkaar te verbinden in plaats van deze alleen te vergroten.
Figuur 5‑40: Verdeling oppervlakte ecosystemen naar gebiedsgrootteklasse in 2018 (CLO, 2021a)
Trends
Sinds de introductie van het Natuurnetwerk Nederland in 1990 zijn natuurgebieden vergroot en met elkaar verbonden (CLO, 2021a). Het verbinden is gedaan door verwerving, inrichting (CLO1307) en beheer van aangrenzende en tussenliggende landbouwgronden. Met de verworven gronden is ook het aantal kerngebieden (gebieden groter dan 250 hectare) toegenomen, van 266 gebieden in 1990 naar 327 in 2019 en is de gebiedsgrootte van deze kerngebieden toegenomen van ca. 445.000 ha naar ca. 555.000 ha (zie Figuur 5‑41).
Door het opnemen van ecologische verbindingszones tussen de gebieden van het NNN is ook de ruimtelijke samenhang van de natuur op het land verbeterd. Door deze samenhang wordt het areaal met gebieden groter dan 5.000 hectare flink vergroot.
Figuur 5‑41: Oppervlakte van natuurgebieden binnen Natuurnetwerk Nederland per grootteklasse tussen 1990 en 2027 (verwacht) (CLO, 2021a)
Conclusie
Het natuurnetwerk in Nederland is gegroeid sinds de start van het NNN, maar het gehele netwerk is nog niet gerealiseerd. Daarom scoort de indicator Areaal natuurgebieden in de huidige situatie oranje.
Sinds 1990 is er een positieve trend te zien wat betreft het areaal van het NNN en de connectiviteit tussen gebieden. Door de ontwikkeling van het NNN zijn de natuurgebieden vergroot en met elkaar verbonden. Door de ecologische verbindingszones is ook de samenhang van de natuur op het land verbeterd. De indicator Areaal natuurgebieden laat daarom een positieve trend zien.
Figuur 5‑42: Scoring huidige en referentiesituatie
Connectiviteit natuurgebieden
Huidige situatie
Als de oppervlakte van een natuurgebied niet groot genoeg is, kan het niet optimaal bijdragen aan de staat van instandhouding van veel flora- en faunasoorten (CLO, 2022n). Daarnaast is het belangrijk dat natuurgebieden met elkaar verbonden zijn, zodat soorten zich kunnen verplaatsen van het ene naar het andere natuurgebied. Een te beperkt oppervlakte van het leefgebied en ruimtelijke isolatie zijn belangrijke oorzaken van de slechte staat van veel soorten. Nederlandse wateren zijn vaak met kunstwerken omgeven waardoor vismigratie geen vanzelfsprekendheid is. De Kaderrichtlijn Water richt zich onder andere op het weer mogelijk maken van deze vismigratie door het aanleggen van vistrappen, -liften en nevengeulen.
Versnippering, het missen van connectiviteit tussen natuurgebieden, kan verschillende oorzaken hebben. Dit kunnen intensief gebruikte landbouwgronden zijn, maar ook infrastructuur, zoals (spoor)wegen, geluidsschermen of rasters, kan een barrière zijn voor flora- en faunasoorten.
Per natuurgebied verschilt het sterk of de ruimtelijke condities goed genoeg zijn voor het overleven van flora- en faunasoorten. Iets meer dan de helft van de natuurgebieden is groot genoeg of is goed genoeg verbonden voor het overleven van soorten.
Trends
Sinds 1990 is de hoeveelheid natuur in Nederland vergroot en is er moeite gestoken in het verbinden van de verschillende gebieden (CLO, 2022n). Dit is gedaan door verwerving, inrichting en beheer van aangrenzende en tussenliggende landbouwgronden. Ook zijn er stukken natuur omgevormd naar een ander type natuur om leefgebieden uit te breiden voor soorten. De oppervlakte van natuurgebieden met goede ruimtelijke condities is dan ook toegenomen sinds 1990 (zie Figuur 5‑43). De verhouding tussen natuur met goede en slechte ruimtelijke condities is wel ongeveer gelijk gebleven (rond 50%).
Figuur 5‑43: Geschiktheid van ruimtelijke condities voor landnatuur (CLO, 2022n)
Conclusie
De huidige situatie van de indicator Connectiviteit natuurgebieden krijgt de score oranje, omdat iets meer van de helft van de natuurgebieden goede ruimtelijke condities heeft en de andere helft slechte.
Er is een (enigszins) positieve trend te zien voor de indicator Connectiviteit natuurgebieden omdat het totale oppervlakte aan natuurgebied met goede ruimtelijke condities is toegenomen. Hierbij moet wel een aantekening worden gemaakt dat de verhouding tussen natuurgebieden met goede en slechte ruimtelijke condities ongeveer gelijk is gebleven.
Figuur 5‑44: Scoring huidige en referentiesituatie
Hydrologische condities Natura 2000-gebieden
Huidige situatie
Sommige levende organismen kunnen zonder zuurstof, maar er is geen enkel levend organisme dat zonder water kan. N2000-gebieden zijn onder te verdelen in grondwaterafhankelijke systemen of die gestuurd worden via oppervlaktewater.
Veel van de laatste typen natuur zijn in tijden van droogte afhankelijk van gebiedsvreemd water: water dat van elders komt en wordt binnengelaten (KnowH2O, et al., 2021). Vaak betreft dit water dat rijker is aan voedingsstoffen waardoor bijzondere vegetaties, die beter gedijen onder voedselarme condities, een behoorlijke knauw krijgen. Je ziet dan het fenomeen dat algemene soorten algemener en zeldzame soorten zeldzamer worden.
Grondwaterafhankelijke systemen zijn bijvoorbeeld natte heiden, moeras- en veengebieden of stuifzanden. Indien deze systemen op de hoge zandgronden zijn gelegen zijn deze extra kwetsbaar voor langdurige droogte. En dat is precies een grote zorg in N2000-gebieden.
Trends
Door de recente droge voorjaars wordt de gemiddelde grondwaterstand lager , soms wel met meer dan een halve meter in het voorjaar (zie indicator Abiotische omstandigheden in deze paragraaf en Figuur 5‑36) (CLO, 2020c). Beken die vanuit regenval worden gevoed, vallen steeds vaker droog. Veel N2000-gebieden zijn door hetzij de hoge ligging op de zangronden, hetzij door een gedegradeerd watersysteem droogtegevoelig. Daarnaast laat de waterkwaliteit in veel natuurgebieden te wensen over.
Tijdens droge periodes trekken wormen zich dieper in de grond en zijn niet langer beschikbaar als voedsel voor onder andere de merel, grutto of lijster (LandschappenNL, 2023). Egels komen steeds moeilijker aan eten. Naaldbomen zijn verzwakt en daardoor gevoeliger voor parasieten, waardoor bijvoorbeeld de letterzetter massaal huishoudt en de bomen uiteindelijk sterven. Vogelsoorten die van deze bomen afhankelijk zijn zoals zwarte mees en goudhaan lijden hier weer onder.
Voor het goed functioneren van onze N2000-gebieden is het noodzakelijk de waterhuishouding te verbeteren. Deze verbeteringen dienen gericht te zijn op systeemherstel van de waterhuishouding waardoor bijvoorbeeld minder gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden of door het langer vasthouden van water op de drogere delen en de sponswerking van de bodem te verbeteren.
Conclusie
De huidige staat voor de indicator Hydrologische condities Natura 2000-gebieden is beoordeeld met de score rood, omdat er gebiedsvreemd water aan N2000-gebieden moet worden toegelaten om te compenseren voor de aanhoudende droge zomers. Dit maakt oppervlakte watergebonden systemen kwetsbaar. Dit geldt vooral voor de hoge zandgronden, maar ook in lager gelegen delen zijn de hydrologische condities niet optimaal. Voor grondwaterafhankelijke systemen op hoge zandgronden is in droge zomers vaak geen water beschikbaar, ook geen gebiedsvreemd water.
Er is een negatieve trend te zien voor de indicator Hydrologische condities Natura 2000-gebieden, omdat de droge zomers al een aantal jaar aanhouden, waardoor de problemen in N2000-gebieden cumuleren.
Figuur 5‑45: Scoring huidige en referentiesituatie