Bijlage 2 - Toelichting Structurerende keuzes

Hieronder worden vijf structurerende keuzes per keuze toegelicht, namelijk:

  • Overgangsgebieden

  • Inpassing arealen natuur en natuur-inclusieve landbouw

  • Groenblauwe dooradering

  • Water en Bodem Sturend

  • Behoud landbouwgrond

Overgangsgebieden

Overgangsgebieden zijn gebieden grenzend aan Natura 2000 gebieden. Deze gebieden leveren een bijdrage aan het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen in de betreffende Natura 2000 gebieden. Systeemherstel is hiervoor noodzakelijk. Opgaven voor biodiversiteit, stikstof, klimaat, water en landbouw worden in de overgangsgebieden gelijktijdig aangepakt. Deze gebieden hebben momenteel een overwegend agrarische functie.

De structurerende keuze voor overgangsgebieden ziet toe op de gebiedsgerichte benadering rondom Natura 2000-gebieden voor systeemherstel van het natuurgebied. Omdat de opgave per gebied verschillend is, is een uniforme uitvoeringsaanpak niet mogelijk. Er zijn een visie en maatwerk nodig per gebied, waarbij heldere doelvoorschriften noodzakelijk zijn. De omvang en de aard van de opgave bepalen de aanpak en daarmee ook de contour en de grootte van het gebied. Dat kan dus ook betekenen, mits goed onderbouwd, dat een overgangsgebied achterwege kan blijven, bijvoorbeeld omdat instandhoudingsdoelstellingen al op orde zijn of binnen de contouren van het Natura 2000-gebied gerealiseerd kunnen worden. Het aanwijzen van een overgangsgebied is geen doel op zich, maar een hulpmiddel om de centrale opgave effectief en in samenhang te realiseren.

De provincies wordt gevraagd in een gebiedsproces de overgangsgebieden nader uit te werken. De locatie, de omvang en het maatregelpakket van het overgangsgebied worden opgenomen in het gebiedsprogramma.

In de afbeelding zijn drie overgangsgebieden weergegeven. De eerste is het overgangsgebied in de huidige situatie. De tweede is een breed overgangsgebied met extensivering en functieverandering met nieuwe economische perspectieven. De derde is een smal overgangsgebied met ontwikkeling van nieuwe natuur.

Figuur 5: Overgangsgebieden (Bron: Ontwikkeldocument Nationaal Programma Landelijk Gebied)

Inpassing arealen natuur en natuurinclusieve landbouw

De VHR-natuurdoelstellingen zien toe op de realisatie van nieuwe (geen Natura 2000) natuurgebieden én nieuwe arealen natuurinclusieve landbouw, waar een agrarische functie gecombineerd kan worden met een natuurdoelstelling voor bepaalde agrarische soorten en habitattypen. De keuze is gericht op het inpassen van deze arealen op de locatie die optimaal aansluiten bij de fysisch-geografische, hydrologische en ecologische omstandigheden van het gebied. Dit ter ondersteuning van de effectiviteit van nieuwe arealen natuur en natuurinclusieve landbouw voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding.

Bij het realiseren van de nieuwe gebieden zijn combinaties te maken met andere beleidsdoelen op het gebied van groenblauwe dooradering en hectares bos vanuit de Bossenstrategie[1]. Bovendien geven nieuwe natuurarealen invulling aan de positionering, grootte en functie van overgangsgebieden. Daarbij wordt soms een blik gevraagd op de ruimtelijke claims die volgen uit de provinciale restopgaves die ook na 2030 voor de VHR blijven bestaan. Uit de profielen voor VHR-natuurdoeltypes blijkt aan welke kaders voldaan moet worden om aan de natuurdoelen te voldoen. Hiervoor geldt dat er optimale en suboptimale locaties bestaan om een specifieke habitat te realiseren. Wanneer er wordt gekozen voor een suboptimale locatie is er waarschijnlijk meer ruimte nodig om aan de natuurdoelen te voldoen, omdat de ingerichte arealen dan niet dezelfde natuurwaarde kunnen leveren. Vanwege de reeds bestaande ruimtedruk in het landelijk gebied is het veelal wenselijk om voor de meest optimale locatie te kiezen.

Bovendien is het in sommige gevallen mogelijk te kiezen tussen het creëren van nieuwe arealen natuurgebied of het bereiken van het natuurdoel via natuurinclusieve arealen, waar een combinatie met bijvoorbeeld agrarische functies mogelijk blijft. Wanneer nieuwe natuurarealen worden gerealiseerd wordt het grensvlak met agrarisch gebied beperkt. Dit vermindert de wederzijdse invloeden tussen deze gebruiksfuncties.

In de afbeelding is de huidige situatie voor natuur en agrarische natuur/landschapsgrond vergeleken met de nieuwe inpassingsmogelijkheden.

Figuur 6: Inpassing nieuwe natuur en nieuwe agrarische natuur/landschapsgrond (bron: Ontwikkeldocument Nationaal Programma Landelijk Gebied)

Groenblauwe dooradering

Onder groenblauwe dooradering (GBDA) verstaan we de ‘kleine’ natuurelementen die ons landschap in belangrijke mate vormgeven. Als bovengrens hanteren we een omvang van maximaal een paar hectare. Om die reden wordt vaak gesproken van kleine landschapselementen (KLE). Deze kunnen als punten, lijnen of vlakken aanwezig zijn. Naast houtige elementen zoals singels, bomenrijen, houtwallen, heggen, hagen, knotbomen, graften, griendjes en hoogstam-boomgaarden, gaat het om elementen met een begroeiing van kruiden en ruigten en natte elementen zoals slootkanten, natuurvriendelijke oevers en poelen. Ecologisch beheerde sloten kunnen ook tot landschapselementen gerekend worden evenals elementen als keverbanken of kruidenrijke akkerranden. Deze hebben een meer dynamisch karakter dat past bij de kenmerken van akkerbouw landschappen. Naast een positieve bijdrage aan VHR-soorten kan groenblauwe dooradering op veel manieren positief bijdragen aan de verduurzaming van het landelijk gebied. Zo kan groenblauwe dooradering voorzien in natuurlijke plaagregulatie voor de landbouw, beschaduwing langs beken om de waterkwaliteit te vergroten, koolstofvastlegging, en vormt de dooradering leefgebied voor een groot aantal plant- en diersoorten, die vervolgens weer de basis zijn voor soorten hoger in de voedselketen.

De structurerende keuze voor groenblauwe dooradering ziet toe op optimale fysische, geografische, hydrologische en ecologische omstandigheden bij de aanleg van punt-, lijn- en vlakelementen die moeten leiden tot de 10% groenblauwe dooradering in het landelijk gebied. Dit houdt in dat de ruimtelijke verdeling en soortensamenstelling past bij bodem en water in een gebied, en dat groenblauwe dooradering bijvoorbeeld om een andere invulling vraagt in waterrijke gebieden dan op hoge zandgronden. Ook moet worden aangesloten bij de kenmerken van het landschap, om de karakteristieken van een gebied te versterken. Daarnaast ziet de structurerende keuze toe op verbinding van punt-, lijn- of vlakelementen waar mogelijk. Door de landschapselementen zo aan te leggen dat deze zowel onderling verbonden worden, als verbinding creëren tussen natuurgebieden en met groenblauwe structuren binnen de bebouwde kom, wordt optimaal bijgedragen aan doelen voor de VHR en Basiskwaliteit natuur.

In de afbeelding is de huidige situatie voor de groene dooradering vergeleken met de nieuwe inpassingsmogelijkheden.

Figuur 7: Groenblauwe dooradering, overwegend groen en overwegend blauw (bron: Ontwikkeldocument Nationaal Programma Landelijk Gebied)

Water en bodem, ruimtelijke verdeling:

In de Tweede Kamerbrief Water en Bodem Sturend worden een aantal keuzes gemaakt die specifieke gebieden raken. Deze structurerende keuzes hebben een ruimtelijke verdeling. Hieronder worden de belangrijkste keuze per gebied nader toegelicht.

Voor de hoge zandgronden

  • We houden water langer vast en voeren het minder snel af. We herstellen daarmee de sponswerking van de bodem en bereiken een robuust grondwatersysteem. Dit wordt in gebiedsprocessen geborgd.

  • We verhogen de grondwaterpeilen met mogelijk 10 cm tot 50 cm. Daardoor wordt op de hoge zandgronden verdroging bestreden. Omdat het hier maatwerk betreft, wordt dit in gebiedsprocessen verder uitgewerkt.

  • In de gebiedsprocessen zetten we in op grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden voor het verbeteren van de waterkwaliteit. Hiermee halen we niet alleen de doelen voor de waterkwaliteit (vanuit de KRW en de Nitraatrichtlijn) maar kunnen we ook ander doelstellingen realiseren (zoals natuur, groenblauwe dooradering en waterberging).

  • We beperken de grondwateronttrekkingen rond Natura 2000-gebieden. Daarmee voorkomen we verdroging deze gebieden. Dit wordt in de gebiedsprocessen uitgewerkt.

Voor de Veenweiden

  • We bewegen naar een grondwaterstand van 20 cm tot 40 cm onder maaiveld toe, afhankelijk van de bodemcompositie, omstandigheden van het watersysteem en de behoeften van het gebied. Hiermee wordt bereikt dat de bodemdaling wordt geminimaliseerd. Dit wordt in gebiedsprocessen door alle betrokken partijen samen uitgewerkt.

  • We minimaliseren de aanvoer van gebiedsvreemd water. Daardoor houden we zoveel mogelijk zoetwater beschikbaar voor peilopzet en tegengaan van verzilting. De provincies en waterschappen maken in gebiedsprocessen ruimte voor het vasthouden en bergen van zoveel mogelijk gebiedseigen water. Met name in perioden van droogte zal externe aanvoer toch nodig blijven.

  • We beheren onze landbouwgronden duurzaam. Daarmee voorkomen we onomkeerbare oxidatie van veen en behouden we ook voor de toekomst waardevolle landbouwgronden. We werken maatregelen uit voor beheer van landbouwgronden op het gebied van materieel, nutriënten, gewasbeschermingsmiddelen etc. Het Rijk vraagt provincies stevig in te zetten op het behoud van grasland.

Voor de kleigebieden

  • KRW-afspraken nakomen, met huidig pakket en wellicht meer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot verslechtering van de waterkwaliteit en natuur. KRW-normen zijn leidend.

Voor verziltende gebieden

  • Op termijn zal er vaker tijdelijke en regionale verzilting zijn, omdat de aanvoer van extra (schaars) zoetwater van buiten het gebied niet altijd en overal kan worden gegarandeerd. Het Rijk en waterschappen zetten zich in voor aanvoer van zoetwater, maar garanderen en faciliteren geen nieuwe maatregelen om verziltende gebieden te voorzien van zoetwater van elders.

  • Hiermee ontstaat de kans om tijdig ruimtelijke inrichting en het landgebruik aan te passen aan de toename van de verzilting.

Behoud landbouwgrond

In lijn met het advies van Remkes mag de agrarische sector niet het sluitstuk zijn in de discussie over ruimte. Beschermen van landbouwgrond moet in de gebiedsprocessen nadrukkelijk aandacht krijgen. De vruchtbare gronden worden ingezet om hoogproductieve akkerbouw- en tuingewassen te telen, voornamelijk voedselgewassen voor menselijke consumptie, voedergewassen voor lokale veehouderijen en gewassen voor biogrondstoffen. Daarnaast moet er de komende jaren grond beschikbaar zijn voor extensievere bedrijfsmodellen en agrarisch natuur- en landschapsbeheer mogelijk te maken, bijvoorbeeld in de vorm van landschapsgrond. In het Landbouwakkoord worden spelregels hierover opgenomen.

Vanuit andere functies (niet alleen binnen de scope van het NPLG) volgt eveneens een verhoogde ruimtedruk op landbouwgronden. Het principe is dat we terughoudend zijn in het veranderen van de functie landbouwgrond naar andere functies en wanneer dit wel gebeurt er gemotiveerd wordt waarom dit nodig is.

Bescherming van geschikte landbouwgronden wordt in de RO-brief van Minister VRO van 17 mei 2022[2] ook als punt van uitwerking in het NPLG genoemd. Het bodem- en watersysteem vormt bij de beoordeling van wat de geschikte gronden zijn een belangrijk uitgangspunt.

In de afbeelding is de bescherming van landbouwgrond weergegeven.

Figuur 8: Bescherming landbouwgrond (bron: Ontwikkeldocument Nationaal Programma Landelijk Gebied)

  • 1 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/11/18/uitwerking-ambities-en-doelen-landelijke-bossenstrategie-en-beleidsagenda-2030
  • 2 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2022/05/17/kamerbrief-over-nationale-regie-in-de-ruimtelijke-ordening