Informatie afbeelding: Richard Zomerdijk

Klimaat

Onder dit thema wordt gekeken naar de huidige situatie en de trend voor de indicatoren Emissie broeikasgassen en Vastlegging koolstof.

In onderstaand kader wordt eerst aangegeven waarom deze indicatoren gekozen zijn voor dit thema. Daarna wordt voor de indicator de huidige situatie en de trends beschreven.

Waarom deze indicatoren?

Voor het thema Klimaat zijn, in relatie tot landgebruik en landbouw, met name de emissies van CO2, CH4 en N2O relevante indicatoren. Emissie van deze broeikasgassen zijn, zoals hieronder aangestipt, gerelateerd aan processen in bodem en vegetatie of aan veehouderij, één van de activiteiten in het landelijk gebied.

Er worden in relatie tot landgebruik en landschapsbeheer geen andere broeikasgassen geëmitteerd.

Emissies van CO2 uit landschap hangen vooral samen met verandering in de hoeveelheid koolstof die (netto) is vastgelegd in bodems (waaronder veen) en vegetatie. Koolstofvastlegging in (niet-organische) bodem en vegetatie is een indicator voor het effect van een maatregel en al dan niet veranderende inrichting van het landschap. Additionele vastlegging, bijvoorbeeld door aanplant van landschapselementen en bos, extensivering van bodembewerking op agrarisch land en verhoging van de gift aan organische meststoffen wordt in een broeikasgasbalans een negatieve CO2-emissie. Afname van voorraden door landgebruiksveranderingen betekent een positieve CO2-emissie.

Emissie van CH4- wordt veroorzaakt door dieren als rundvee, schapen en geiten methaanemissies. Daarnaast zijn CH4-emissies uit landschap verbonden aan veenbodems. Bij een grondwaterpeil van 20 cm onder maaiveld of hoger neemt de kans op CH4 -emissie toe.

Emissie van N2O hangt onder andere af van mate van bemesting en de aard van de mestgift. Daarnaast spelen factoren als temperatuur, zuurstofgehalte in de bodem en zuurgraad een rol. en N2O-emissies zijn zowel direct (directe emissie vanaf het land), als indirect (nitrificatie/denitrificatie van geëmitteerde NH3, nitraat). Daarnaast komt N2O vrij bij afbraak van bodemorganische stof en veenbodems.

Emissie broeikasgassen

Huidige situatie

In 2021 werd er 167,6 Mton CO2-equivalent broeikasgassen uitgestoten (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023d). Het gaat hier voornamelijk om koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), lachgas (N2O) en F-gassen (gefluoreerde broeikasgassen)[1]. De landbouw was in 2021 verantwoordelijk voor 16% van de uitstoot van broeikasgassen. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door aardgasverbruik en fermentatie. Verder spelen stal en mestopslag en mestaanwending een belangrijke rol in de uitstoot van broeikasgassen.

Er zit een belangrijk verschil tussen CO2 en N2O en de andere broeikasgassen. CO2 en N2O zijn langdurige broeikasgassen (Long-Lived Climate Pollutant, LLCP) en blijven een lange tijd in de atmosfeer (ongeveer 100 jaar en 109 jaar respectievelijk) (IPCC, 2022). CH4 en sommige F-gassen zijn juist kortdurige broeikasgassen (Short-Lived Climate Pollutant, SLCP). Deze blijven een relatief korte tijd in de atmosfeer (11,8 en ongeveer 15 jaar (afhankelijk van de soort F-gas) respectievelijk).

Naast de tijd in de atmosfeer is ook het effect op het broeikaseffect een belangrijke factor. Er wordt voor de verschillende broeikasgassen berekend hoe groot het effect is in GWP (Global Warming Potential) (IPCC, 2022). Het GWP wordt berekend als het opwarmingsvermogen over een bepaalde periode van 1 kg van een gas in verhouding tot 1 kg CO2 over een periode van 100 jaar. Het zijn de kortdurende broeikasgassen (SLCP) die een groot effect hebben op het klimaat (een hoog GWP) hebben. CH4 is 27 keer schadelijker dan CO2 en F-gassen zelfs 164 tot 25.184 keer. N2O is 298 keer schadelijker dan CO2.

Het GWP wordt gebruikt om de zogenoemde CO2-equivalent van een gas te berekenen over een specifieke termijn (vaak 25 of 100 jaar). Hierbij wordt het GWP vermenigvuldigd met de massa van een bepaald gas. Hiermee wordt duidelijk hoeveel massa CO2 dezelfde schade aan het milieu aanbrengt als de massa van het gas. Zo wordt het mogelijk een vergelijking te maken tussen de verschillende broeikasgassen.

De veenbodems in Nederland zijn verantwoordelijk voor de emissie van zo’n 4% van de totale emissie CO2 in Nederland (De Aquanoom, 2023). Dit komt neer op gemiddeld 22,6 ton CO2 per hectare per jaar. Zodra veen wordt ontwaterd, dringt zuurstof de grond in, waardoor bacteriën actief worden en het veen gaat oxideren. Hierbij komen broeikasgassen als CO2, en N2O vrij en ontstaat bodemdaling. CH4 komt daarentegen vrij als de veenbodems onder water komen te staan.

Trends

Het verloop van de emissies van broeikasgassen tussen 1990 en 2021, en tussen 2020 en 2021, is in Tabel 5‑2 samengevat (CLO, 2023e). In totaal zijn broeikasgassen in Nederland met 24,9% afgenomen tussen 1990 en 2021. Dit betekent dat het Urgendadoel van een afname van 25% ten opzichte van 1990 niet gehaald is in 2021 (in 2020 werd deze wel gehaald, maar de uitstoot steeg met 1,8% tussen 2020 en 2021). De exacte afname in emissies is sterk afhankelijk van de berekeningsmethode voor het omrekenen van de uitstoot van CH4, N2O en F-gassen naar het CO2-equivalent.

Tabel 5‑2: Verloop emissies van broeikasgassen (in CO2-eq.) tussen 1990 en 2021 en 2020 en 2021 (CLO, 2023e)

 

Verschil uitstoot tussen 1990 en 2021 (Mton)

Verschil uitstoot tussen 2020 en 2021 (Mton)

Overige broeikasgassen (CH4, N2O en de F-gassen)

-31,8 (-53,9%)

-0,4 (-1,6%)

CO2

-25,1 (-14,8%)

+3,5 (+2,5)

Totaal broeikasgassen

-56,9 (-24,9%)

+3,1 (+1,8)

Van 1990 tot 2017 werd de daling in broeikasgassen voornamelijk gerealiseerd door een afname van de overige broeikasgassen (CH4, N2O en de F-gassen) met 53,9%. De CO2-emissies bleven in deze periode min of meer constant en begonnen pas na 2016 te dalen, wat leidde tot een versnelling van de totale emissiereductie over de periode 1990-2020 vanaf 2018. In 2021 zijn de CO2-emissies echter weer gestegen ten opzichte van 2020, waardoor de netto daling van CO2 14,8% bedroeg. Als wordt gekeken naar de uitstoot van CO2 in de landbouw in deze periode, is deze nagenoeg gelijk gebleven (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023e). De uitstoot van stationaire bronnen, zoals stallen, is iets afgenomen van 8.000 miljoen kilogram in 1990 naar 7.800 miljoen kilogram in 2021, een afname van 2,5%. De uitstoot van mobiele bronnen, zoals landbouwtrekkers, nam daarentegen toe van 1.100 miljoen kilogram in 1990 naar 1.300 miljoen kilogram in 2021, een toename van meer dan 18%. In deze data is de glastuinbouwsector meegerekend onder de landbouwsector. In het NPLG wordt de glastuinbouwsector niet meegenomen.

De uitstoot van CH4 is in 2021 ten opzichte van 1990 met 47,6% afgenomen, voornamelijk als gevolg van de afname van emissies uit stortplaatsen. Daarnaast hebben ook de landbouw- en energiesector bijgedragen aan de daling van CH4-uitstoot. De afname in de landbouwsector wordt vooral veroorzaakt door een afname van dieraantallen en mestproductie. CH4 komt in de landbouw met name vrij bij stationaire bronnen. De uitstoot van stationaire bronnen is iets afgenomen van 584 miljoen kilogram in 1990 naar 508 miljoen kilogram in 2021, een afname van 13%. De uitstoot van mobiele bronnen nam af van 0,20 miljoen kilogram in 1990 naar 0,06 miljoen kilogram in 2021, een afname van ongeveer 70%.

De uitstoot van N2O is in 2021 ten opzichte van 1990 met 55,5% gedaald. Deze afname is vooral te danken aan reductiemaatregelen in de chemische industrie en de landbouwsector. In de landbouwsector is de afname met name te danken is aan een afname van dieraantallen, minder gebruik van kunstmest en dierlijke mest, en een lager N-gehalte in het voer. N2O komt in de landbouw met name vrij bij stationaire bronnen. De uitstoot van stationaire bronnen is afgenomen van 32,1 miljoen kilogram in 1990 naar 18,1 miljoen kilogram in 2021, een afname van bijna 44%. De uitstoot van mobiele bronnen bleef over deze tijd ongeveer 0,01 miljoen kilogram.

De totale uitstoot van F-gassen is in 2021 ten opzichte van 1990 met 80,8% gedaald, voornamelijk als gevolg van reductiemaatregelen in het kader van het Reductieplan Overige Broeikasgassen en een EU-richtlijn uit 2014 die de inzet van koudemiddelen met hoge GWP's verminderde. Deze afname heeft ook bijgedragen aan de daling van de emissies in Mton CO2-equivalenten als gevolg van lekkage.

Over de hele periode 1990-2021 vertonen de broeikasgasemissies van de landbouwsector weinig fluctuaties (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023d).

Deze afbeelding laat zien hoeveel broeikasgassen er uitgestoten worden per sector. De landbouw is de vierde uitstoter van CO2 van de vijf sectoren.

Figuur 5‑15: Emissie broeikasgassen naar sector (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023d)

Ook als wordt gekeken naar de bronnen binnen de landbouw is te zien dat aardgasverbruik erg schommelt over de jaren heen, maar dat er geen dalende trend te zien is (zie Figuur 5‑16). Dit is vooral gerelateerd aan kassen, die in koude jaren harden moeten worden warm gestookt. Voor fermentatie, gerelateerd aan de CH4 die wordt uitgestoten door met name runderen, geldt ook in mindere mate een schommelende trend. Mestaanwending en stal en mestopslag laten beide een licht dalende trend zien, maar in het afgelopen decennium is dit gestagneerd. De overige bronnen, waarbij het met name om N2O-emissie gaat, lieten een licht dalende trend zien, maar in het afgelopen decennium is dit weer toegenomen.

Deze afbeelding laat zien hoeveel broeikasgassen er door de landbouw uitgestoten worden per bron. De meeste uitstoot van CO2 wordt veroorzaakt door aardgasverbruik en fermentatie.

Figuur 5‑16: Emissie broeikasgassen door de landbouw per bron (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2023d)

Door de Rijksoverheid (2023) is er een inschatting gedaan van hoe de emissie van broeikasgassen zich gaat ontwikkelen (zie Figuur 5‑17). In deze inschatting is landgebruik als bron toegevoegd, maar dit wordt samen beschouwd met de landbouw. Als wordt gekeken naar het beleid voor het terugdringen van broeikasgassen dat op 1 mei 2022 openbaar was, is het streven de emissie van broeikasgassen terug te dringen naar 114-139 Mton CO2-equivalent in 2030. Als hierbij ook nog beleid wordt meegenomen dat geagendeerd is, wordt dat 108-133 Mton CO2-equivalent in 2030. Dit is niet genoeg om het doel van 102 Mton CO2-equivalent in 2030 te behalen.

Deze afbeelding laat zien hoeveel broeikasgas er in 1990 en in 2022 uitgestoten werd en hoeveel er naar verwachting uitgestoten zal worden in 2030. De verwachting is dat het de doelstelling van 2030 voor uitstoot van broeikasgassen niet gehaald wordt.

Figuur 5‑17: Ontwikkeling broeikasgasemissie in Nederland (in Mton CO2-eq.) (Rijksoverheid, 2023)

Conclusie

De huidige situatie wat betreft de indicator Emissie broeikasgassen krijgt een rode score. De meest recente doelstelling voor broeikasgassen zijn namelijk niet gehaald.

De trend voor de indicator Emissie broeikasgassen krijgt echter een neutrale score. Sinds 1990 zijn de emissies van de broeikasgassen CH4, N2O en de F-gassen sterk afgenomen, maar voor de landbouw geldt dat dit maar in beperkte mate gebeurd is en dat dit het laatste decennium gestagneerd is. De doelen op het gebied van broeikasemissies worden voor 2030 ook niet gehaald met het huidige beleid.

Deze afbeelding laat zien dat voor de indicator Emissie broeikasgassen de huidige staat overal slecht is, er zijn overal knelpunten. Er is geen trend ten opzichte van de huidige situatie.

Figuur 5‑18: Scoring huidige en referentiesituatie

Vastlegging koolstof

Huidige situatie

Ecosystemen spelen een belangrijke rol bij het vastleggen van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide (CO2), in de bodem en begroeiing (Atlas Natuurlijk Kapitaal, 2023). CO2 wordt in de bodem vastgelegd als koolstof. Door het reguleren van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer dragen ecosystemen bij aan een meer stabiel klimaat.

De exacte potentie van de vastlegging van koolstof is moeilijk in te schatten, want er zijn veel factoren die invloed hebben op de netto koolstofvastlegging: het weer (temperatuur, neerslag), bodemverdichting, gewaskeuze, landgebruik, bemesting, bouwplan, bodembeheer, bodemkarakteristieken, grondwaterstand, geomorfologie, gehalte aan organische stof, grondbewerking, gebied (eutroof, oligotroof) en tijd (klimaatverandering).

Vastlegging is mogelijk in landbouwbodems mits deze duurzaam beheerd worden. Uit een Europese studie gebleken dat een reductie van grondbewerking een positief effect heeft op de vastlegging van koolstof in biologische landbouwsystemen (Beter Bodembeheer, 2021). Op basis van de landelijke steekproef naar de koolstofvoorraad in de Nederlandse landbouwbodems (2018), blijkt dat de voorraad in de laag 0-30 cm ongeveer 154 Mton C is. In de diepere laag (30-100 cm) is dit 169 Mton C (Van Tol-Leenders, D., et al., 2019).

Bossen leggen de meeste CO2 vast doordat zij CO2 als koolstof opslaan in het hout. Hiermee bouwen bomen een meerjarige voorraad op. Het Nederlandse bos legt jaarlijks 2,7 megaton CO2 vast, wat 1,3% is van de totale uitstoot door onder andere het verkeer, huishoudens en de industrie. Vochtige bossen hebben de grootste koolstofvoorraad per hectare.

Daarnaast kan koolstof in de bodem worden vastgelegd, bijvoorbeeld onder natuurlijke schraalgraslanden en rietmoeras. De potentie voor koolstofvastlegging wordt niet alleen bepaald door verschillen in bodemtype, maar ook de zuurtegraad van de bodem, het type bodembeheer, het klimaat en het gewastype (Verdonk, L., et al., 2022). De potentie voor koolstofvastlegging is hoger in kleibodems dan in zandbodems. Voor de meeste natuurtypen (behalve in bossen) is de koolstofvoorraad in de bodem (dode biomassa) vele malen hoger dan de voorraad bovengronds in bomen en planten, afhankelijk van het natuurtype.

In het verleden hebben veengebieden een grote hoeveelheid koolstof vastgelegd. Sinds de middeleeuwen zijn veengebieden ontgonnen en drooggelegd om ruimte te creëren voor de landbouw. Tegenwoordig worden de grondwaterpeilen nog steeds actief verlaagd voor landbouwdoeleinden. Hierdoor oxideert het veen, waarbij veel CO2 vrijkomt. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse CO2-uitstoot, namelijk 4,2 megaton CO2 per jaar, wat meer is dan wat de bossen vastleggen. Naast CO2 komt er ook een kleine hoeveelheid lachgas (N2O) vrij (Provincie Zuid-Holland, 2019). Bij de bemesting van grond loopt, afhankelijk van het type bemesting, de hoeveelheid vrijkomend N2O op (Slier & Velthof, 2021). N2O komt ook vrij bij beweiding, uit veengronden, bij het scheuren van grasland, bij het achterlaten van gewasresten, mestopslag en -bewerking.

Veenoxidatie kan worden voorkomen door het veen te vernatten. Dit zorgt ervoor dat het oxidatieproces geremd wordt en er minder CO2 en N2O vrijkomen. Het nadeel daarbij is dat er bij het vernatten van het veen methaan (CH4) vrijkomt, waarbij de hoeveelheid afhangt van het grondwaterpeil. De effecten van vernatting op de emissie van N2O en CH4 zijn tegengesteld en heffen elkaar deels op (Provincie Zuid-Holland, 2019). Er is een hoop onzekerheid rond het exacte effect.

Op basis van de landelijke steekproef naar de koolstofvoorraad in veengronden blijkt dat de voorraad in de laag 0-30 cm ongeveer 267 Mton C is (Verdonk, L., et al., 2022). In de diepere laag (30-100 cm) is dit 348 Mton C. Gecorrigeerd voor landbouwbodems in veengronden is dit 113 en 179 Mton C, respectievelijk, voor natuurgronden in veen.

Deze afbeelding laat zien waar de koolstofvoorraad zit in de Nederlandse bodem. Dit is weergegeven voor de laag 0 tot 30 centimeter diepte en 30 tot 100 centimeter diepte. De grootste voorraden bevinden zich tussen Amsterdam, Rotterdam en Utrecht en tussen Zwolle en Leeuwarden.

Figuur 5‑19: Gemiddelde koolstofvoorraad in de Nederlandse bodems in de laag 0 – 30 cm (links) en 30 – 100 cm (rechts) (Verdonk, L., et al., 2022)

Trends

Het NPL heeft als doel gesteld om vanaf 2030 jaarlijks een extra hoeveelheid van 0,5 Mton CO2-eq. in minerale landbouwbodems vast te leggen (Verdonk, L., et al., 2022). Dit zou een absolute toename van bijna 0,03%-punt in organisch stofgehalte gemiddeld over alle minerale landbouwbodems betekenen. De kleinste verandering in het organisch stofgehalte die in de bodems kan worden waargenomen met de huidige meetmethoden is gemiddeld 0,14%-punt. De beoogde toename in de bodems zelf valt in de onzekerheidsmarge. Modelberekeningen (Slier, et al., 2022) laten zien dat een additionele vastlegging van 0,9 Mton per jaar in potentie haalbaar is als alle mogelijke maatregelen worden genomen (maximale implementatiegraad). Hiervoor wordt uitgegaan van een breed pakket aan maatregelen die bijdragen aan duurzaam bodembeheer. De daadwerkelijke vastlegging van koolstof in landbouwbodems is mede afhankelijke van de mate waarin maatregelen voor duurzaam bodembeheer en koolstofvastlegging in de praktijk door boeren duurzaam worden toegepast en waarin stimulatie van deze maatregelen via onder andere het GLB/Ecoregeling plaatsvindt. Hoewel het klimaatdoel dus haalbaar is, kan het lastig zijn om deze toename jaarlijks te bewijzen.

Maatregelen die het meest zullen bijdragen aan koolstofvastlegging in Nederlandse minerale landbouwbodems zijn onder andere het niet scheuren van grasland, verbeterde gewasrotaties, dierlijke mest en compost, het gebruik van groenbemesters en meer blijvend grasland. Hoewel er geen reden is om aan te nemen dat de additionele vastlegging niet mogelijk is, zijn er factoren die de uiteindelijke hoeveelheid koolstofvastlegging kunnen beïnvloeden. Een belangrijke factor is het aantal boeren dat daadwerkelijk maatregelen neemt om koolstofvastlegging te bevorderen. Een andere factor is de mogelijke toename van lachgasemissies als gevolg van een verhoogd organisch stofgehalte in de bodem. Lachgasemissies kunnen toenemen wanneer het bodemkoolstofgehalte toeneemt, doordat de organische stof waarin de koolstof zit, een energiebron is voor denitrificerende bacteriën. Deze bacteriën zijn verantwoordelijk voor lachgasemissies. Het verlagen van het overschot aan stikstof en nitraat in de bodem helpt bij het verlagen van de lachgasemissie. Beperking van mestgift kan bijvoorbeeld een maatregel zijn om lachgasemissie te verkleinen. Lachgasemissies zijn van nature zeer variabel door o.a. het vochtgehalte en weersinvloeden, wat het bepalen van de gemiddelde lachgasemissie lastig maakt. Binnen het programma Slim Landgebruik, opgezet met als doel om de benodigde kennis te leveren om te komen tot een additionele vastlegging van 0,5 Mton CO2-eq. per jaar aan de Nederlandse minerale landbouwbodems, wordt om deze reden onderzoek uitgevoerd naar het effect van lachgasemissie en maatregelen om dit te minimaliseren. Tot slot bestaat het risico dat de extra opgebouwde organische stof na het stoppen van de maatregelen niet op lange termijn in de bodem blijft.

Voor bomen, bossen en natuur is in het NPL het doel gesteld om vanaf 2030 jaarlijks een extra hoeveelheid van 0,4-0,8 Mton CO2-eq. vast te leggen. Voor veenweiden is het doel om vanaf 2030 jaarlijks een emissiereductie van 1 Mton CO2-eq. aan broeikasgassen in veenweidegebieden te bewerkstelligen.

Conclusie

De huidige staat van de indicator Vastlegging koolstof is rood, omdat er jaarlijks te veel CO2 en N2O vrijkomt door de oxidatie van veengebieden. Het is onduidelijk hoeveel koolstof er jaarlijks wordt vastgelegd in landbouwbodems en bomen, bossen en natuur.

De trend van de indicator Vastlegging koolstof scoort neutraal. Het koolstofdoel is in potentie haalbaar, afhankelijk van de implementatie van maatregelen die bijdragen aan duurzaam bodembeheer en koolstofvastlegging in de praktijk. De daadwerkelijke toename in de bodem is alleen lastig meetbaar omdat het procentueel om een lage toename gaat ten opzichte van de standaard meetfout. Daarom ligt de focus ook op de wetenschappelijke onderbouwing van de koolstofvastlegging van een pakket aan maatregelen voor duurzaam bodembeheer, onder meer via lange-termijn experimenten.

Deze afbeelding laat zien dat voor de indicator Vastleggen koolstof de huidige staat overal slecht is, er zijn overal knelpunten. Er is geen trend ten opzichte van de huidige situatie.

Figuur 5‑20: Scoring huidige en referentiesituatie

  • 1 F-gassen worden vaak onder één noemer geschaard met N2O en CH4. F-gassen zijn voornamelijk afkomstig uit koelcycli en transformatoren maar hebben geen directe relatie met landgebruik. In de effectbeschrijving wordt hier dan ook geen aandacht aan besteed.